Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
De eerste vraag is: behoort de vakbondsleiding tot de arbeidersklasse, tot de burgerij of tot de tussenlagen? Laten we daarvoor grondiger ingaan op de marxistische criteria voor het afbakenen van de sociale klassen.
De klassepositie is de materiële positie die een sociale groep inneemt tegenover het productieproces, met andere woorden: haar plaats als klasse in het geheel van de productieverhoudingen. In een bepaalde sociale formatie worden de klassen bepaald door:
1o De plaats tegenover de productiemiddelen.
De kapitalistenklasse bezit de productiemiddelen, de arbeidersklasse bezit alleen haar arbeidskracht.
2o De plaats in de sociale organisatie van de arbeid.
De bezitters van de productiemiddelen laten de productie besturen door een korps van managers, specialisten die hun belangen verdedigen. Die organiseren de uitbuiting en behoren mee tot de heersende klasse.
3o De grootte van de sociale rijkdom die wordt verworven en de wijze waarop die wordt toegeëigend.
Sommige burgers eigenen zich een relatief belangrijk deel toe van de geproduceerde waarde, zonder noodzakelijk met de productie verbonden te zijn. Door hun hoog inkomen, bezit en sociale status behoren zij tot de heersende burgerij.
4o De plaats tegenover het staatsapparaat.
De sociale formatie reproduceert zichzelf. Hierin speelt de infrastructuur de hoofdrol: de arbeidersklasse zal steeds opnieuw verplicht zijn om haar arbeidskracht te verkopen. Het kapitaal bezit de productiemiddelen, wat toelaat om steeds meer kapitaal te accumuleren. De superstructuur speelt een ideologische en repressieve rol in deze reproductie. Als de economische macht wordt bedreigd, zet de burgerij het staatsapparaat in om het p. 248sociale systeem overeind te houden. In de periode van het staatsmonopoliekapitalisme speelt de staat bovendien een belangrijke economische rol in de reproductie van het systeem. Voor het bepalen van de klassen en de lagen is daarom, meer nog dan in de tijd van Lenin, de verhouding tot het burgerlijk staatsapparaat van belang.2
Om de plaats van de vakbondsleiding in het systeem te beoordelen moet men vertrekken vanuit een objectieve benadering van haar klassepositie, dit wil zeggen: van haar situering tegenover de vier genoemde criteria.
1o Neemt de vakbondsleiding deel aan de uitbuiting door bezit van productiemiddelen?
Neen. De socialistische, maar vooral de christelijke arbeidersbeweging beschikken over een financieel en economisch apparaat, dat in de loop van hun bestaan is uitgebouwd. Meestal lag hieraan ten grondslag, het ‘beheer onder eigen controle’ van de beschikbare fondsen (de ‘huisbank’), maar in het verleden maakte het soms ook deel uit van de reformistische illusie om het kapitalisme de loef af te steken. De poging van de socialistische coöperatiebeweging om ‘het kapitalisme op zijn eigen terrein te verslaan’ is echter faliekant afgelopen. “We zullen het kapitalisme met broodwagentjes overwinnen,” droomde BWP-voorman Anseele. Maar de Bank van de Arbeid ging failliet (1932) op het slagveld van de vrije markt, evenals vele coöperatieve bedrijven, bakkerijen, enz. Dit is het lot dat enkele jaren geleden zelfs de machtige Duitse vakbond DGB overkwam, met haar bouwmaatschappij Neue Heimat. Vanuit een ‘sociale dienstverlening’, namelijk sociale woningbouw, was de Neue Heimat tot de grootste bouwmaatschappij van West-Duitsland uitgegroeid, die zich inzake prijzen, speculatieactiviteiten en bouwpraktijken nog weinig onderscheidde van de privébouwondernemingen. De DGB moest eveneens afstand doen van haar bank, de ‘Bank fur Gemeinwirtschaft AG’ (vierde Duitse bank).
De Belgische christelijke arbeidersbeweging hield een financieel bolwerk overeind: de BAC. Een bolwerk van formaat, dat zich van spaarkas langzaam ontwikkelde tot volwaardige bank. De BAC lijkt op een keerpunt te zijn gekomen en is begonnen met de uitbouw van een internationaal netwerk van participaties (bijv. de Londense), om op gelijke voet te concurreren met de banken na 1992. Daarbij knoopt de BAC dus meer en meer aan bij de gangbare kapitalistische praktijken en strategieën. De BAC-spaarkas werkte tot hiertoe op basis van het coöperatieve principe en wordt op haar beurt gecontroleerd door een holding (de LVCC) waarin 625 000 coöperators elk een klein stukje kapitaal inbrengen (de gehele financiële sector van de christelijke arbeidersbeweging wordt ook de ‘Groep C’ genoemd). Door een recente herstructurering wordt deze groep C nu opgesplitst in een financiële tak onder de holding Arcofin (die BAC en De Volksverzekering controleert) en een industriële tak onder de holding Auxipar (met de participaties Samkoburo, Ultra Montes, Het Volk, Sofadi …) Beide worden overkoepeld door de topholding Arcopar. Met 18,5 miljard aan eigen middelen beheerde de BAC in 1989 een totaal p. 249aan depots en fondsen van 507 miljard Belgische frank (activa), waarmee de BAC de tweede grootste privéspaarkas van het land is. Hierbij horen niet alleen de vetgespijsde ACV-stakingskas, maar ook een groot stuk van de bezittingen van de ‘beweging’ en het spaargeld van brede, meestal christelijke massa’s. In de schaduw daarvan ligt de bescheidener CODEP, verbonden met de socialistische beweging. De spaarkassen BAC en CODEP hebben op hun beurt aandelenpakketten in privébedrijven of banken. In het begin van de jaren 70 waren ze samen aandeelhouder in Distrimas (Delhaize, Carrefour). Tot het einde van de jaren 70 was de BAC aandeelhouder bij Gevaert, maar dat stootte op groeiende kritiek van de vakbondsbasis zodat ze er wijselijk de terugtocht blies.
Waar ligt de grens tussen beheer van ‘eigen’ reservefondsen en deelname aan de kapitalistische uitbuiting? Dat de geldmiddelen worden belegd en ingezet om intrest op te brengen kan men moeilijk ten kwade duiden. Dat men zich hierbij moet plooien naar de heersende marktwetten is onvermijdelijk, maar het wordt bedenkelijk wanneer dit hele apparaat vanuit een prokapitalistische logica bestuurd wordt en op zijn beurt de hele ‘beweging’ in die richting duwt. Het is onloochenbaar dat bijv. de BAC en zijn voorzitter Detremmerie een cruciale plaats innemen in het monsterverbond CVP-ACV, langs het ACW en zijn financiële arm om. Het is een niet onbelangrijke bron van ideologische corrumpering: BAC-voorzitter Hubert Detremmerie is in de eerste plaats een bankier, die over financiële, economische en sociale kwesties (bijv. index, sociale zekerheid, pensioensparen) steevast op dezelfde golflengte zit als de andere bankiers. Bij de devaluatie van 1982 kwam Detremmerie op ACV-vergaderingen de ingreep (met begeleidende indexopschorting) verdedigen. Hoe zal de ACV-leiding de koppeling van de Belgische frank aan de Duitse mark en haar gevolgen bestrijden als haar eigen bankier medeplichtig is? De ‘weerstandskas’ (of centrale stakingskas) van het ACV bezorgt de BAC belangrijke werkingsfondsen; het spreekt voor zich dat de bankier die liefst niet aan ongewenste stakingen ‘vergooit’.
Toch lijkt het ons onjuist om hieruit te besluiten dat de vakbondsleiding deel uitmaakt van het monopoliekapitaal. Vooreerst is de top van deze financiële instellingen niet te identificeren met de vakbondsleiding. Het specifieke van die instellingen blijft bovendien dat zij onder de collectieve controle van arbeidersorganisaties staan en praktisch uitsluitend op coöperatieve basis werken (met kapitaal van de leden). Alhoewel daar wellicht verandering in komt, nu de BAC haar intentie bekendmaakte om in de toekomst beroep te doen op kapitaal van de beurs.
De deelname aan de productieve activiteit is meestal erg gering, zeker als men dit stelt tegenover de macht van het privékapitaal. In de productieve sector bezitten de vakbonden alleen hun eigen dienstverlenende bedrijven en verlenen ze hun steun (vooral het Waalse CSC langs de MOC-stichting André Oleffe) aan enkele marginale experimenten van ‘zelfbeheer’ die tot stand zijn gekomen in de strijd tegen sluitingen.
p. 2502o Wat is de plaats van de vakbondsleiding in de staatsstructuren?
In het kader van de ‘economische democratie’ oefenen de vakbondsleiders ‘controle’ (ABVV) en ‘medezeggenschap’ (ACV) uit in belangrijke financiële instellingen. Zo zetelen ze in semistaatsorganen (Nationale Bank), in de beheerraad van de publieke kredietinstellingen (Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, Nationale Investeringsmaatschappij, Gewestelijke Investeringsmaatschappijen …) en parastatalen. Ze zijn belangrijk in die mate dat met de geldpolitiek en het beheer van de publieke geldbronnen een goed stuk van de economische oriëntaties bepaald worden. Daar staat tegenover:
— Dat het met uitzondering van de Nationale Bank, niet de meest vitale organen van het staatsapparaat zijn (zoals de regering, ministeries, topadministratie, leger, rijkswacht …).
— Dat de vakbondsleiders er doorgaans geen beslissende rol spelen, maar er worden geduld om heel precieze redenen. Zij worden er ideologisch bewerkt, klaargestoomd voor ‘redelijkheid’ en voor begrip voor de wetten van de markteconomie.
— Dat zij er mogen ‘meespelen’ zolang ze volledig loyaal meewerken of tenminste niet hinderlijk zijn. Worden ze dat wel dan worden ze er buitengewerkt (bijv. beheerraad NMBS) of totaal genegeerd (in de tijd toen Debunne weigerde het verslag van de Nationale Bank te tekenen).
Verder zetelen de vakbondsleiders in drieledige overlegorganen (Nationaal Comité voor Economische Expansie, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Nationale Arbeidsraad, gewestelijke raden, controlecomités, sommige sectoriële organen) waarlangs zij onrechtstreeks deelnemen aan de uitoefening van de staatsmacht. Zij hebben er meestal een inbreng in sociale aangelegenheden (adviezen die bindend zijn) maar weinig of geen inbreng in de economische materies. Deze overlegmechanismen dienen vooral om de vakbondsleiders te binden aan het ‘algemeen belang’ en om hen mee te betrekken in de doorvoering van antisociale maatregelen (flexibiliteit …) en herstructureringen (overleg staalsector, mijnen …)
Vakbondsleiders die hun ‘redelijkheid’ bewezen hebben en een voldoende staat van verdienste hebben, kunnen benoemd worden als sociale rechter bij de arbeidsrechtbanken en arbeidshoven. Hierbij worden ze bevorderd tot ‘notabele’ die trouw zweert aan de koning, de grondwet en de wet. Als sociaal rechter worden ze vaak verondersteld een ‘onpartijdig’ oordeel te vellen over sociale conflicten, syndicale rechten en betwistingen, op basis van wetten die door en voor het kapitaal zijn gemaakt. (Zie bijv. de syndicale ‘bescherming’.)
Deze vormen van ‘deelname’ aan het staatsapparaat zijn dus wel belangrijk om de reformistische integratie te begrijpen, maar men kan de vakbondsleiders daarom nog niet als pijlers van het staatsapparaat beschouwen. Zij dragen en besturen het staatsapparaat niet. En wanneer zij wél wezenlijk bijdragen tot het bestuur van de kapitalistische staat, is het niet zozeer door deze vormen van ‘lijfelijke aanwezigheid’, maar onrechtstreeks, p. 251langs hun banden met de partijen die het staatsapparaat schragen.
3o ACV- en ABVV-leiding hebben geprivilegieerde banden met respectievelijk CVP-PSC en SP-PS.
De kapitalistische staat is een instrument in dienst van het grootkapitaal. Het bestuur ervan wordt waargenomen door burgerlijke partijen, die sinds het ontstaan van België afwisselend of samen dit apparaat beheren. Zodra de BWP haar loyauteit had bewezen tegenover het kapitalistische systeem, werd zij mede als regeringspartij opgenomen (1914). Deze partijen zijn sinds jaar en dag volledig verstrengeld met de belangrijkste staatsorganen en daarom behoren de partijleidingen tot de burgerij.
Hoewel de vakbonden formeel onafhankelijk zijn van de partijen is er een zeer nauwe politieke samenwerking tussen de CVP-PSC en ACV-top en tussen de SP-PS en ABVV-top. Ze krijgt vorm in georganiseerd overleg (respectievelijk langs het ACW en in de Gemeenschappelijke Actie), in de vele informele en persoonlijke contacten en in de programma’s. Verschillende oud-vakbondsleiders eindigden hun carrière als minister (zoals Louis Major als BSP-minister van Arbeid) of kregen een politiek klusje als afscheid (zoals August Cool als CVP-schatbewaarder). Hun bevordering tot ‘minister van staat’ toont hoe hoog hun rol wordt ingeschat als behoeders van het systeem. Jef Houthuys werd nog tijdens zijn mandaat voor zijn ‘staatsmanschap’ geprezen door Wilfried Martens toen hij in 1984 het plan van Hertoginnedal aan zijn basis probeerde aan te praten. Martens verklaarde toen dat er regelmatige contacten waren geweest tussen ‘bepaalde christendemocratische ministers en hun structuren’ (met name Jean-Luc Dehaene en het ACW-ACV). Vooral in periodes van klassenstrijd en hevig oproer worden de conclaven tussen vakbondstop en politieke familie intenser. Alleen om die reden al kunnen deze ‘staatsmannen’ als integraal deel van de burgerij worden beschouwd.
Niettemin zijn de meeste vakbondsleiders niet zomaar op dezelfde voet te plaatsen als de respectievelijke partijleidingen. De partijen zijn de steunpilaren van het kapitalistische systeem, met een essentiële rol in het staatsapparaat. De vakbondsleiding neemt in het staatsapparaat een marginale positie in. Tot in de hoogste top van de vakbonden kunnen er tegenstellingen zijn met de partijleiding. In de jaren 60 en in het begin van de jaren 80 ontstonden er conflicten tussen het ABVV als geheel en de socialistische partijleiding. En ook tot in de ACV-top zijn er standpunten om meer afstand te nemen van de CVP-PSC, zoals de voorzitter van de metaalcentrale Heiremans. Binnen de christelijke arbeidersbeweging is de tendens om zich onafhankelijk op te stellen van de christendemocratie zeer oud. Het daensisme in de negentiende eeuw, de UDP na de Tweede Wereldoorlog, de WKAP (Werkgroep Kristelijke Arbeiders Partij) en de SEP (Solidarité et Participation) in de jaren 80 zijn daar uitingen van. Een grootscheepse bevraging in het ACW (1984) bracht aan het licht dat ongeveer 40 % van de ACW-afdelingen voorstander was van een christelijke arbeiderspartij en dat 60 % voorwaarden stelde aan de p. 252samenwerking met de CVP. Terwijl de ACW-leiding bleef kiezen voor een ‘voorwaardelijke’ trouw aan de CVP, zei de MOC-leiding reeds in 1972 haar exclusieve samenwerking met de PSC op. In 1982 werd binnen de MOC de SEP-partij opgericht waarin vele vakbondsmilitanten en sommige vakbondsleiders naar buiten kwamen. De beweging ging te gronde en sinds enkele jaren is een duidelijke recuperatie vanuit de PSC bezig.
Hoewel er dus duidelijk verzet is tegen de verlammende greep van de CVP op de christelijke arbeidersbeweging, wist tot hiertoe geen enkel georganiseerd initiatief die band te breken. De reden is onder meer dat al te veel vakbondsleiders ideologisch op dezelfde golflengte zitten als de CVP en zich alleen om tactische redenen, omwille van hun arbeidersbasis, niet te eng met de CVP willen verbinden. Of de nieuwe ACV-leiding inderdaad minder CVP-gebonden is dan de Houthuys-generatie zal in de praktijk en rond cruciale kwesties nog moeten blijken.
Hieruit blijkt reeds dat de onrechtstreekse binding van de vakbondsleiders met het staatsapparaat, namelijk langs de burgerlijke partijen, een sterke materiële en ideologische band schept met het bestaande systeem en de burgerij. Het is niet meer gebruikelijk in België (zoals vóór de oorlog) dat vakbondsleiders cumuleren met een politieke functie of heen en weer stappen tussen syndicale en politieke mandaten. Wat des te gebruikelijker wordt, is de overstap van kaders van de syndicale studiediensten naar politieke topfuncties, naar ministeriële kabinetten of naar beheersfuncties in belangrijke staatsinstellingen. De carrière van Alfons Verplaetse is hiervan een baanbrekend voorbeeld, dat steeds meer navolging krijgt. Van ACV-vertegenwoordiger op de studiedienst van de Nationale Bank, is Verplaetse met de steun van Jef Houthuys opgeklommen tot gouverneur van de Nationale Bank, nadat hij als tussenstap vier jaar kabinetschef van Martens en architect van de inleveringspolitiek is geweest. Wim Coumans, tot eind 1987 in de ACV-studiedienst, werd daarna kabinetschef van Jean-Luc Dehaene en later bij premier Martens. Zopas (1991) werd hij tot voorzitter van de NMKN benoemd. Norbert De Batselier was hoofd van de ABVV-studiedienst voor hij SP-minister voor het Vlaamse Gewest werd. In zijn spoor is ook Toon Colpaert overgestapt van de ABVV-studiedienst naar de ministeriële SP-kabinetten.
4o De plaats van de vakbondsleiding in het productieproces.
In het kader van ‘economische democratie’, ‘arbeiderscontrole’ en ‘medezeggenschap’, neemt de vakbondsleiding in sectoren en bedrijven deel aan overlegorganen. In de privésector zijn zij weliswaar niet rechtstreeks betrokken bij het beheer van bedrijven, maar via de sectoriële overlegorganen laten zij zich wel regelmatig voor de kar spannen van de concurrentiepositie en de patronale herstructureringsplannen (staal, mijnen, textiel, scheepsbouw …). Het initiatief, de verantwoordelijkheid ligt natuurlijk bij het patronaat en niet bij de vakbondsleiding. Zij is niet de organisator van de uitbuiting, maar laat er zich in min of meerdere mate toe lenen om de ‘onvermijdelijkheid’ van de patronale uitbuitingsplannen te verdedigen onder de werkers. Zij laat zich in min of meerdere mate ideologisch p. 253omkopen en wordt aldus medeplichtig. In de vele overlegorganen wordt samen gezocht naar ‘oplossingen’ voor de concurrentiepositie, voor de export, de technologische vernieuwingen, enz. De rechtse fractie bouwt op die manier uitstekende persoonlijke relaties op met het patronaat, dat niet nalaat deze relaties te ‘verzorgen’. Zij worden grote voorvechters van de ‘belangen van de sector, het bedrijf of de streek’ en in die naam gaan zij tot en met het vervolgen en uitsluiten van strijdbare syndicalisten.
De rage van het ‘participatief management’ geeft een nieuwe dimensie aan de samenwerking op bedrijfsvlak. (Zie hoofdstuk 2.) Een akkoord zoals dat van General Motors in Antwerpen (zie 227) is een schande voor de vakbeweging en toont hoever sommige vakbondsleiders zich laten lijmen door patronale ideeën. Het akkoord werd in het geheim afgesloten rond juni 1990 en op het jaarlijkse bedrijfsdiner van oktober 1989 feestelijk beklonken. Vakbondsleiders verglijden tot bedrijfsmanagers, tot predikanten van de ‘bedrijfscultuur’. Eens men zover is, is de overstap naar de post van veel beter betaalde personeelschef in een privébedrijf niet zo groot meer. Dat leert ons in elk geval de affaire Marcel Van Aken, voorheen nationaal LBC-secretaris van de industriële sectoren, sinds 1 september 1990 directeur ‘human resources’ bij de Belgische afdeling van de multinational Akzo. Een jaar eerder had hij nog mee geijverd om het GM-medebeheer af te sluiten en gepleit voor een systeem van ‘Duitse index’ ter vervanging van de automatische indexkoppeling! Nadat gewestelijk PMB-secretaris van Gent, Erik Van Assel, in 1987 door een congres was afgezet, voerde hij samen met het Sidmar-patronaat een campagne tegen de nieuwe verkozen strijdbare delegatie van Sidmar en werkte mee aan hun afdanking (januari 1988). Van Assel werd ondertussen als kader tewerkgesteld in de cokesfabriek te Sluiskil, een zusterbedrijf van Sidmar. Een gelijkaardig geval deed zich voor in de Naamse ABVV-Voedingscentrale. Secretaris Delmotte, die eind 1989 meewerkte met de Kraft directie om délégué Arthur Stilmant buiten te gooien ‘wegens economische redenen’, stelde een goed jaar later zijn kandidatuur bij dezelfde Kraft directie voor de post van … adjunct-personeelschef! Delmotte werd ondertussen uit de vakbond gezet, maar spijtig genoeg om andere redenen. Volgens een ander bericht zou de bekende Georges Derieuw, gepensioneerd algemeen secretaris van de VLIG (ABVV-Intergewestelijke) zijn ‘oude dag’ doorbrengen in dienst van multinationals, voor wie hij zijn voormalige contacten in derdewereldlanden aanwendt om grondstofaankopen en contracten te versieren. Het laatste VLIG-congres droeg de veelzeggende titel: ‘Voorsprong nemen’! Sommigen wachten tot ze gepensioneerd zijn, anderen nemen een ‘tussenstap’ en komen na enkele jaren als ‘publiek manager’ in de privésector terecht. Het sterkste voorbeeld is dat van Paul Mattheys, die tot 6 jaar geleden op de ACV-studiedienst werkte en die, na een tijdelijke overstap naar de NMNS (Nationale Maatschappij voor Nationale Sectoren), uiteindelijk als beheerder bij Sidmar terechtkwam! Deze extreme vormen van ideologische corruptie zijn het topje van een veel grotere ijsberg.
p. 2545o De materiële voordelen van de vakbondsleiding.
Het ideologisch omkoopwerk van het patronaat en de regering wordt gevoed met materiële stimulansen. De hoogste vakbondstop heeft een goed betaalde loopbaan en geniet van vele zitpenningen, nevenvergoedingen en allerlei voordelen. Weinigen onder hen dragen deze extra’s integraal over aan hun organisatie, hoewel dit een minimum is dat men zou kunnen verwachten van arbeidersleiders. Naast de financiële verleiding is er nog een meer geraffineerde verleiding. Een steeds groter deel van de job van de hoogste leiding bestaat uit overleg, commissiewerk, representatiewerk terwijl het strikt syndicale veldwerk aan het lager kader wordt overgelaten. Dit verlegt de materiële bezigheid van de hoogste top steeds meer naar de burgerlijke sfeer, wat hen bijzonder vatbaar maakt voor de logica van het milieu. Sommige vakbondsleiders nemen een burgerlijke levensstijl aan en af en toe duikt een financieel schandaal op dat erop wijst hoe aanstekelijk de burgerlijke praktijken wel zijn. Zo was er een Piraux-schandaal bij de post (geldverduistering), de Canipel- en Van Assel-schandalen in Gent (misbruik van vakbondsgelden), een Collet-schandaal bij het BBTK-Charleroi (investering van vakbondsgeld in een privébedrijf).
Verder zijn er materiële voordelen die niet individuele secretarissen, maar wel de hele vakbond als organisatie binden. Een belangrijk deel van de inkomsten van de vakbond wordt verstrekt door een aandeel in het beheer van collectieve diensten, zoals uitbetaling van werkloosheidsuitkering, sociale kassen in openbare dienst, enz. De vakbondsleiding is tot grote toegevingen bereid om deze belangrijke inkomstenbron niet te worden ontnomen. De syndicale premie en de dienstenverlening van de vakbond zijn de belangrijkste oorzaak van de buitengewoon hoge syndicalisatiegraad in België. Maar het is ook een grote zwakte. De kracht van de organisatie wordt gezocht in de dienstverlening, waarbij er een opbod is tussen de organisaties ten koste en dikwijls in de plaats van het militante vakbondswerk. De vakbondsleiders zijn dan ook zeer bezorgd om het patronaat en de regering niet voor het hoofd te stoten, als daaruit een verlies van dienstverlening zou voortvloeien.
In de parastatalen worden de vakbonden rijkelijk vergoed voor hun deelname in het beheer. Men kan zich afvragen of het niet vooral om deze reden is dat de medebeheerpositie in openbare dienst door de betrokken vakbondsleiders met hand en tand wordt verdedigd.
Samenvattend kan er gesteld worden dat de materiële voordelen (in brede zin) een belangrijke factor van ideologische beïnvloeding zijn voor een vrij brede groep van vakbondsleiders. Tegelijk moet men echter ook waarschuwen voor de rechtse en extreemrechtse propaganda die de vakbonden als organisatie bekampen door onzin te verspreiden over de riante levensloop van de vakbondsleider. Zelfs de best vergoede vakbondsleider kan op verre na niet tippen aan het levenspatroon van de hoge burgerij, aan de luxe van de kapitaalbezitters. Het loon en de materiële stand van een top-vakbondsleider komt overeen met dit van een hooggeplaatst kader van een privébedrijf of van het staatsapparaat.