Dominique Meeùs

Dernière modification le   

retour à la table des matièresau dossier marxisme

534.
De basisstellingen van het anarchosyndicalisme16

1o Het syndicalisme mag zich aan geen enkele bestaande ideologie of doctrine onderwerpen maar moet autonoom en soeverein een eigen doctrine uitwerken, die alleen rekening houdt met het belang van de arbeiders.

André Renard stelt het zo: “Het syndicalisme wil de krachten van de producenten verenigen. Dat is slechts mogelijk buiten de politieke kaders. Daarom werkt zij vrij en soeverein een doctrine uit zonder rekening te houden met de bestaande partijen en doctrines.” (P. 56.) Kan de syndicale beweging zelfstandig en soeverein een eigen doctrine uitwerken? Een doctrine is een samenhangend geheel van opvattingen op zulke uiteenlopende terreinen als de filosofie, de economie, de politiek, enz. Zij wordt uitgewerkt op basis van een reflectie over alle maatschappelijke fenomenen en dit vanuit een historisch perspectief. Een wetenschappelijke doctrine kan men onmogelijk uitwerken wanneer men enkel vertrekt vanuit de (huidige) strijd tussen arbeiders en patroons. De ‘spontane’ doctrine die op deze wijze tot stand komt, leunt aan bij de spontane burgerlijke denkbeelden die de maatschappij overheersen.

In een maatschappij met twee antagonistische klassen staan er twee p. 206grote doctrines, als polen van een magneet, tegenover elkaar. Vooreerst de burgerlijke doctrine, die in haar verschillende schakeringen de kapitalistische uitbuiting verantwoordt en helpt bestendigen. Daartegenover staat het wetenschappelijk socialisme, dat opkomt voor de vernietiging van de uitbuiting. Het werd uitgewerkt door Marx en Engels en verder ontwikkeld door Lenin; het bevat drie samenstellende delen. (Zie 534 bis.)

534 bis.
De drie samenstellende delen van het wetenschappelijke socialisme1

De hele officiële en liberale wetenschap verdedigt, op een of andere wijze, de loonslavernij, terwijl het marxisme er een onverzoenlijke oorlog aan verklaart. De doctrine van Marx geeft een coherente visie op de wereld, een visie met een duidelijk klassekarakter en een praktisch karakter.

1o De filosofie van het marxisme is het materialisme. In de loop van achttiende eeuw was dit de enige consequente filosofie gebleken (Feuerbach), die beantwoordde aan alle bevindingen van de natuurwetenschappen, en die vijandig stond tegenover elk bijgeloof. Tegenover het materialisme staat het idealisme.

Marx verrijkte het materialisme met de dialectiek, hierbij steunend op de verworvenheden van de klassieke Duitse filosofie (Hegel). De dialectiek is de leer van de evolutie, in zijn meest volledige aspecten. Het is de theorie van de relativiteit van de menselijke kennis, als afspiegeling van de wereld in voortdurende verandering, voortbewogen door tegenstellingen.

Marx voerde het dialectisch materialisme tot zijn uiterste consequenties, door het toe te passen op de kennis van de maatschappij en de geschiedenis. Dit is het historisch materialisme. Daardoor werd duidelijk hoe een sociale organisatievorm ontstaat, zich ontwikkelt en de vorige verdringt. De basis daarvan is de ontwikkeling van de productiekrachten. Daardoor werd ook duidelijk hoe de verschillende opinies, filosofische, religieuze en politieke doctrines (de superstructuur) een afspiegeling zijn van het economische regime (de infrastructuur). De politieke instellingen, de staat, zijn gebouwd op een economische basis en beschermen die.

2o Nadat Marx had vastgesteld dat de economie de onderbouw is van de maatschappij, legde hij zich vooral toe op de studie van het economische systeem, het kapitalisme. Dit werd de marxistische politieke economie. Marx werkte verder op de verst gevorderde burgerlijke theorieën (Smith, Ricardo) en ontwikkelde de theorie van de waarde. Hij toonde aan dat de waarde van elke koopwaar bepaald wordt door de tijd die op sociaal vlak nodig is om ze te p. 207produceren. Marx toonde aan dat dit ook geldt voor de arbeidskracht. De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht: hij gebruikt een deel van zijn arbeidsdag om waarde te produceren die de kosten van zijn onderhoud en die van zijn familie dekt. Het andere deel van de dag werkt hij gratis en produceert hij meerwaarde voor de kapitalist. Zo toonde Marx aan dat achter de relaties tussen voorwerpen (koopwaren), relaties tussen mensen schuilgingen. De meerwaardetheorie is de hoeksteen van de economische theorie van Marx. Zij toont wat de motor is van de kapitalistische productie en brengt ons op het spoor van de wetten die het kapitalisme beheersen.

Een daarvan is de voortdurende concentratie en centralisering van kapitaal. De productie wordt steeds meer een sociale aangelegenheid, terwijl de eigendom van de producten steeds meer geconcentreerd wordt in handen van enkelen. De anarchie die hieruit voortvloeit leidt naar crisis, jacht en oorlog om markten, en economische onzekerheid voor het grootste deel van de bevolking.

3o Het marxisme heeft tenslotte de meest gevorderde politieke doctrines verder ontwikkeld. Zodra de feodaliteit verslagen was, werd het duidelijk dat de nieuwe vrijheid, de vrijheid was voor uitbuiting en onderdrukking van de werkers. De eerste socialistische doctrines waren utopische doctrines. Ze probeerden de rijken te overtuigen van de immorele kant van de uitbuiting. Ze hadden geen wetenschappelijke visie op die uitbuiting, kenden haar wetten niet, en zagen geen sociale kracht die een alternatief kon bieden. Marx ontwikkelde uit de lessen van de universele geschiedenis de theorie van de klassenstrijd. Achter de frasen, de morele, religieuze, politieke of sociale beloftes, zei Marx, schuilen klassenbelangen. En om de weerstand van de heersende klasse te breken is er maar één middel: de krachten vinden, opvoeden en organiseren, die door hun sociale positie, een leidende rol kunnen en moeten spelen om het oude weg te vegen en het nieuwe op te bouwen. Dit is de historische taak van de arbeidersklasse, de meest uitgebuite klasse.

1.
Gebaseerd op het artikel van Lenin, “Drie bronnen en drie bestanddelen van het marxisme”, Prosveshcheniye, vol. 3, augustus 1913, www.marxists.org/nederlands/lenin/1913/1913driecomponenten.htm.

Als wetenschappelijke doctrine kon het socialisme pas ontstaan toen er een arbeidersklasse ontstond, maar het ontsproot niet ‘vanzelf uit de spontane strijd van de arbeiders en hun eerste organisaties. Het werd ontwikkeld door revolutionaire intellectuelen die een voldoende wetenschappelijke kennis hadden verworven, om de hele kennis die de mensheid tot dan toe had opgedaan op een kritische manier te verwerken en om p. 208een totaal nieuwe sociale en economische wetenschap te ontwerpen. Dit wetenschappelijke socialisme stelt zich openlijk op het standpunt van de klassebelangen van het proletariaat tegen de burgerij; op het gebied van de filosofie, de sociale wetenschap, de economie vertegenwoordigt het de revolutionaire belangen van de arbeidersklasse tegen de burgerlijke theorieën en doctrines, die als doel hebben de dictatuur van de burgerij te beschermen.

Voor elke syndicalist stelt zich dus een keuze: ofwel schoolt hij zich in de marxistische doctrine, ofwel maakt hij een mengsel van klasse-instinct en een keuze uit allerlei burgerlijke theorieën. Het anarchosyndicalisme probeert aan die keuze te ontsnappen door een derde weg voor te stellen, een soort van onafhankelijke syndicale (‘arbeiders’) doctrine. Lenin: “Kan er van een zelfstandige, door de arbeidersmassa’s zelf in de loop van de beweging uitgewerkte ideologie geen sprake zijn, dan staat de kwestie slechts zo: burgerlijke of socialistische ideologie. Een tussenweg bestaat hier niet (want een ‘derde’ ideologie heeft de mensheid niet uitgewerkt en in het algemeen kan er ook in een maatschappij, die door klassentegenstellingen uit elkaar wordt gescheurd, geen buiten of boven de klassen staande ideologie bestaan). Daarom betekent elk naar beneden halen van de socialistische ideologie, elk zich daarvan verwijderen, tevens een versterking van de burgerlijke ideologie.”17

André Renard zelf is een levend bewijs van deze leninistische stelling. Zijn ‘zelfstandig uitgewerkte’ doctrine zal slechts een eclectisch samenraapsel blijken te zijn van elementen uit verschillende bestaande doctrines. Zelf zegt hij daarover: “Het syndicalisme wil een synthese maken van de sociale elementen in de verschillende doctrines; gedeeltelijke overnames zijn mogelijk, maar niet van een systeem als geheel.” (P. 56.) Zo zal men wel een aantal marxistisch klinkende frasen overnemen en die dan mengen met elementen uit een burgerlijke doctrine die precies het tegenovergestelde zegt. Het procedé is klassiek en werd toegepast door alle reformistische ideologen, die braken met het marxisme, maar zich een marxistisch aureool wilden behouden. Bernstein, Kautsky, Émile Vandervelde (de BWP-ideoloog) waren er meesters in. De ‘autonome doctrine’ van het renardisme ging putten bij De Man voor haar economische concepten, bij Vandervelde voor haar concepten over democratie en staat, bij het burgerlijk humanisme voor haar filosofische grondslagen (‘gelijkheid’, ‘rechtvaardigheid’) en bij de anarchosyndicalist Sorel voor haar actieconcepten (‘de directe actie’, ‘de algemene staking als hoogste middel’).

Er is voor de syndicale beweging en voor elke syndicalist slechts één weg om zich op doctrinair vlak totaal vrij en onafhankelijk te maken van alle burgerlijke doctrines. Die weg bestaat in de nauwgezette studie van het wetenschappelijk socialisme en in de toepassing ervan op de werkelijkheid van vandaag. Die studie en toepassing kan een strijdbare syndicalist vinden in een marxistisch-leninistische partij.

2o De economische strijd is de belangrijkste strijdvorm van de arbeiders. Door deze strijd radicaal te voeren en te veralgemenen zal de arbeidersklasse p. 209zich uiteindelijk van de kapitalistische uitbuiting bevrijden.

A. Renard: “Het syndicalisme is ontstaan uit de strijd, die de werkers op alle vlakken hebben gevoerd om zich te bevrijden uit de uitbuiting waarvan zij het slachtoffer waren.” (P. 137.) De strijd, die de arbeiders spontaan voeren tegen de patroon heeft tot doel de voorwaarden te verbeteren, waaronder de arbeiders hun arbeidskracht moeten verkopen aan de patroon. Het syndicalisme is de uitdrukking van déze strijd en doorbreekt dus niet het kader van een strijd voor lotsverbetering, hoe radicaal en hoe algemeen die strijd ook mag gevoerd worden.

De strijd voor de bevrijding uit de uitbuiting is van een andere orde: het is een strijd voor de omverwerping van het economische systeem dat de arbeiders verplicht om elke dag hun arbeidskracht te verkopen. Dit systeem wordt in stand gehouden door de kapitalistische staat, dat over legers, rechtbanken en gevangenissen beschikt om de arbeiders en werkers te onderdrukken. Om zich van de uitbuiting te bevrijden, moeten de arbeiders de economische strijd doelbewust verbinden met de strijd om de politieke macht, dat wil zeggen de strijd voor de vernietiging van de kapitalistische staat en voor de opbouw van een socialistische. Door op een simplistische wijze de economische strijd gelijk te stellen aan de strijd voor de bevrijding van de uitbuiting, kan men al deze opdrachten met een zwaai van de tafel vegen en laat men het politieke terrein volledig over aan reformistische en andere burgerlijke partijen. A. Renard: “Wij maken een onderscheid tussen de mens binnen en de mens buiten het fabriek. Deze laatste is de burger die met behulp van zijn stembriefje deelneemt aan de politiek, het is het partijlid. De andere is de producent: zijn activiteit laat hem toe tussen te komen in het economisch leven, zijn uitdrukkingswijze is de syndicale actie.” (P. 75.) De politieke activiteit van de arbeider herleidt zich, zoals die van ‘alle burgers’ tot een vierjaarlijks bezoek aan het stemhokje. Maar als georganiseerde arbeider op de plaats waar hij werkt en strijdt, moet hij zich van elke politiek onthouden. Zo wordt er een Chinese muur gebouwd tussen de klassenstrijd en de politieke doeleinden van de klassenstrijd; de klassenstrijd mag in de anarchosyndicalistische opvatting geen politiek karakter krijgen. Zo leidt de overschatting van de economische strijd tot een grondige onderschatting van en zelfs tot een verzet tegen de politieke mobilisatie van de arbeidersklasse. A. Renard: “De politiek is abstract en wij hebben het concrete nodig, dat wil zeggen het economische …” (p. 74) en “De politieke doelen staan te ver van ons, de syndicale doelen zijn onmiddellijk …” (p. 68). Deze voor het anarchisme typische stelling is er een, die ook door de burgerij wordt gepropageerd om de arbeiders af te houden van de strijd voor het socialisme. Lenin over de stelling dat de ‘leuze van de arbeidersbeweging de economische actie is’: “Zulke frasen waren steeds een geliefd wapen van die West-Europese bourgeois, die in hun haat tegen het socialisme […] zeggende tot de arbeiders, dat juist de ‘enkel-vakverenigingsstrijd’ de strijd is voor henzelf en hun kinderen en niet voor enigerlei toekomstige geslachten of een of ander toekomstig socialisme.”18

p. 210

Deze stelling verspreidt onder de arbeiders ook een afkeer voor elke massastrijd voor politieke deeleisen, waarzonder het voor de arbeiders onmogelijk is om hun politieke krachten te versterken en hun bewustzijn te verhogen: de strijd tegen het racisme, voor meer democratie, voor solidariteit met de bevrijdingsstrijd in de derde wereld, tegen de oorlogsvoorbereiding en -daden vanwege de imperialistische krachten. Wie alleen maar dweept met de ‘onmiddellijke economische strijd’ zal de arbeiders- en syndicale beweging in al deze politieke kwesties afhankelijk maken van de politiek, die door de burgerlijke — met inbegrip van de reformistische partijen wordt uitgewerkt. En op revolutionaire ogenblikken, wanneer de strijd om de politieke macht de directe inzet is (of kan worden) van de massastrijd, zitten de anarchosyndicalisten met deze stelling aan de andere kant van de barricade, in het kamp van de contrarevolutie. Want om haar politieke macht, haar dictatuur tegen de arbeiders te kunnen behouden zal de burgerij bereid zijn om het even welke economische toegeving te doen om de arbeiders te kalmeren en af te houden van de revolutie. Dat is wat in België na de Tweede Wereldoorlog gebeurd is.

3o Vanuit hun objectieve situatie als uitgebuitene en vanuit de strijd, die zij daartegen voeren, komen de arbeiders spontaan tot het inzicht dat zij zich van deze uitbuiting moeten bevrijden en hoe zij dat moeten doen.

A. Renard: “Er bestaat slechts een verzuchting van allen die streven naar een hoger welzijn. Er zijn geen twee manieren om te lijden en evenmin bestaan er twee manieren om zich uitgebuit te voelen … Deze eenheid van belangen schept ook de eenheid van gezichtspunten … Het lijden dat men samen ondergaat, maakt dat men ook de bevrijding vanuit hetzelfde standpunt bekijkt … Er zijn verschillende manieren om de wereld te bekijken maar er is er slechts een om waardiger te leven; en dat is de verdwijning van de uitbuiting waarvan wij het slachtoffer zijn. Onder de werkkledij leiden we hetzelfde leven en hopen we op dezelfde verbeteringen.” (PP. 75-76.)

Hun gemeenschappelijke lot kan de arbeiders tot het gemeenschappelijke inzicht brengen dat zij zich moeten verenigen om van het patronaat betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Het schept een zekere openheid voor het socialistische ideeëngoed. Maar de objectieve situatie op zichzelf volstaat niet om het inzicht bij te brengen in de voorwaarden, die noodzakelijk zijn om zich van de uitbuiting te bevrijden. Een arbeider kan zeer actief zijn in de economische strijd maar politiek lid worden van de Volksunie, zoals er andere arbeiders zijn die de weg naar de bevrijding zien via het socialistische of christelijke reformisme, via het liberalisme of nog anderen zelfs via het fascisme. Al deze partijen denken en handelen binnen het kader van het kapitalisme. Om echt te kunnen strijden voor de bevrijding van zijn klasse uit de kapitalistische uitbuiting moet een arbeider:

a. De mechanismen en de wetten van het kapitalisme als een geheel p. 211systeem begrijpen. Zijn patroon is slechts een radertje in dit globale systeem. Zonder dit inzicht kan men de verantwoordelijkheid voor zijn objectieve situatie leggen bij het wanbeleid of de onbekwaamheid van de patroons.

b. Het lijden van alle onderdrukte klassen, hier en in de derde wereld kennen en de strijd van deze klassen ondersteunen. Zonder dit inzicht en deze steun kunnen arbeiders de verbetering van hun lot proberen te bekomen door uitbuiting van de derde wereld. Wie de imperialistische politiek van zijn burgerij ondersteunt, zal niet strijden voor de omverwerping van de kapitalisten, en zonder dat is de bevrijding uit de uitbuiting niet mogelijk.

c. De rol van de staat (met inbegrip van het parlement) als instrument van de kapitalistenklasse doorzien; de fundamentele politieke opstelling van de burgerlijke (reformistische) partijen doorzien.

Die inzichten ontstaan niet spontaan uit de strijd maar moeten in de arbeidersklasse binnengebracht worden door intellectuelen en arbeiders, die het wetenschappelijke socialisme door studie hebben verworven.

4o De vakbond is de hoogste — en voor sommigen ook de enige — organisatievorm van de werkers, die alle andere arbeidersorganisaties animeert en moet leiden.

André Renard: “De syndicale beweging is de motor van deze opbouwende revolutie. Wij beweren helemaal niet dat de vakbeweging de enige revolutionaire kracht is, maar vaak is zij de ziel van de revolutionaire acties geweest, terwijl ze rond zich de politieke formaties groepeert en er de verbinding tussen maakt.” (PP. 68-69.)

De opvatting over de organisatie van de arbeidersklasse wordt essentieel bepaald door het doel dat men wil geven aan de strijd van de arbeidersklasse. Wie de klassenstrijd herleidt tot zijn economische dimensie komt tot het besluit dat de syndicale beweging de hoogste organisatievorm is van de arbeiders. Op dat vlak heeft de vakbond inderdaad meer dan een keer de kans om de partij op haar plichten te wijzen. Reformistische partijen (ministers) kunnen zich schuldig maken (en maken zich ook om de haverklap schuldig) aan het verraden van de arbeiderseisen. Op dat ogenblik kunnen de vakbonden inderdaad optreden om de partijen onder druk te zetten, om hen te duwen naar de realisatie van de arbeiderseisen. Maar heel deze activiteit breekt niet met het kapitalisme als systeem. Opdat de vakbond ook werkelijk haar kracht zou aanwenden voor de vernietiging van het kapitalistische systeem en voor de opbouw van een socialistische maatschappij, is er de leiding nodig van een revolutionaire partij, die zich baseert op het wetenschappelijke socialisme en die in staat is om het reformisme te doorzien en er zich van af te bakenen. Zo niet zal de vakbeweging in de fundamentele kwestie van de politieke en de economische macht steeds bedrogen worden door het reformisme.

p. 212

Renard staaft zijn stelling over de bezielende rol van de vakbond met een historisch voorbeeld, namelijk de strijd voor het algemeen stemrecht. Terwijl het voorbeeld precies het omgekeerde illustreert. De vakbond leverde in de strijd voor het algemeen stemrecht (algemene stakingen van 1894, 1902 en 1913) het gros van de troepen, maar de strijd werd politiek geleid door de reformistische partij. Voor haar was het algemeen stemrecht niet alleen een politiek democratisch recht, maar ook een middel om de sociale revolutie te voorkomen. Met het algemeen stemrecht leidde de BWP de arbeidersbeweging op de weg van de integratie in het systeem. Het is juist omdat de arbeidersbeweging en in het bijzonder de vakbond niet geleid werd door een revolutionaire politiek dat het daartoe beperkt bleef; alleen een echte revolutionaire partij — zoals die in Rusland wel bestond — had de democratische strijd voor het algemeen stemrecht kunnen leiden naar een strijd voor de vernietiging van de kapitalistische staatsmacht.

5o Vermits de vakbond de leidende organisatie is mag zij zich van geen enkele andere organisatie — en zeker niet van een politieke partij — afhankelijk maken. Zij moet in alle onafhankelijkheid haar eigen syndicale weg volgen en de politiek uit de vakbond houden.

A. Renard: “In de vakbond doet men aan syndicalisme en in de partij aan politiek maar men zal die politiek niet komen opleggen aan de organisatie … De vakbond een politieke rol doen spelen, betekent de arbeidersklasse onder de knoet houden.” (P. 74.)

Vooreerst sluit deze stelling de syndicale beweging af van elke politieke invloed van de partij of partijen, die het revolutionaire socialisme verdedigen. Het is de beste manier om de arbeiders eeuwig onder de knoet te houden. Het is niet toevallig dat het ordewoord van ‘syndicale onafhankelijkheid’ op gepaste tijden door de burgerij zelf uit de kast wordt gehaald wanneer de vakbeweging onder invloed van de communistische partij staat of dreigt te komen. Onder dit ordewoord voerden de Amerikaanse patroons campagne opdat de — toen nog strijdbare — Amerikaanse vakbondsfederatie CIO zich van haar communistisch gezinde kaders en basisdélégués zou ‘bevrijden’ ten tijde van het McCarthyisme (de communistenjacht, die de hele Amerikaanse maatschappij overspoelde in het begin van de jaren 50). Na de Tweede Wereldoorlog hadden de communisten, dankzij de enorme bijdrage van de Sovjet-Unie aan de overwinning op het nazisme en dankzij de leidende rol van de communisten in het verzet, enorm aan prestige gewonnen en dat reflecteerde zich niet in het minst binnen de vakbonden. Om te verhinderen dat de hele syndicale beweging in West-Europa zich onder de politieke leiding van de communisten zou aaneensluiten, lanceerde de CIA het ordewoord voor een ‘vrij en onafhankelijk syndicalisme’. Onder die vlag werden in Frankrijk en Italië de communistisch gezinde eenheidsvakbonden verdeeld en werden er ‘onafhankelijke’ — dat wil zeggen prokapitalistische — vakbonden opgericht. Om de invloed van het communisme op de Poolse arbeiders- en vakbeweging p. 213te breken steunden Kapitaal, Kerk en CIA de oprichting van de ‘vrije en onafhankelijke’ vakbond Solidarność. Maar achter het vaandel van de onafhankelijkheid verscholen zich alle politieke krachten, die het kapitalisme wilden herstellen: liberalen, katholieken, sociaaldemocraten en fascisten. Vandaag, nu in Polen het kapitalisme in zijn meest wilde vormen wordt hersteld, komt de echte politieke kleur van het onafhankelijke syndicalisme ongeremd naar voren. De ‘syndicale onafhankelijkheid’ (onafhankelijk van het communisme) bleek een transmissieriem voor de overgang naar het burgerlijke kamp; tot scha en schande van allen die oprecht geloofd hebben dat er een politiek neutraal syndicalisme kon bestaan.

Vervolgens vertrekt deze stelling ten onrechte van de illusie dat de syndicale beweging — zonder banden met een revolutionaire partij — haar poorten zou kunnen sluiten voor de invloed van de burgerlijk (reformistische) politiek. Waarom is dat zo? Vooreerst loopt de spontane beweging van het syndicalisme onvermijdelijk naar partijen, die de hemel op aarde beloven zonder dat er een revolutie voor noodzakelijk is. Vervolgens beschikt de heersende klasse over een ontwikkeld en getraind ideologisch (media) en politiek (partijen) apparaat dat de arbeiders en werkers dagelijks bestookt met politieke opvattingen, die de belangen van de burgerij weerspiegelen. Tenslotte put het kapitaal uit zijn economische macht de middelen om de leiders van de syndicale beweging op haar kant te krijgen.

6o Politiek verdeelt de vakbeweging. Syndicale onafhankelijkheid is een noodzakelijke voorwaarde om de eenheid van de vakbeweging te handhaven.

A. Renard: “Wij zijn apolitiek omdat wij denken dat dit de enige manier is om de producenten in één blok te verenigen” en “Alleen syndicale onafhankelijkheid kan de eenheid waarborgen. Wij moeten ons dus eerst toeleggen op de onafhankelijkheid en de eenheid zal vanzelf komen.” (P. 74 en 179.)

Waarvoor wil men de arbeiders verenigen? Alleen voor de verdediging van de directe belangen of ook voor de politieke strijd? Wie als revolutionaire syndicalist de arbeiders ook in een echte socialistische geest wil opvoeden, zal het politieke debat in de vakbond brengen zonder dat dit schade toebrengt aan de eenheid voor de economische strijd. Waarom? Omdat alleen op die manier de gewone vakbondsleden over politieke kwesties — die hen rechtstreeks aangaan — een revolutionair standpunt kunnen horen tegenover al de burgerlijke visies, die hen dagelijks via de media en de burgerlijke partijen ingelepeld worden. En alleen vanuit dit debat kan er een eenheid rond echte socialistische posities tot stand komen. Wie het debat niet wil aangaan uit vrees de eenheid te breken, laat in feite toe dat er een eenheid tot stand komt rond posities die in het voordeel zijn van de bourgeoisie. De opstelling tegenover de Golfoorlog is daarvan een goed voorbeeld. Wie daarover het debat in de vakbond uit de weg gaat ‘in naam van de eenheid’ laat in feite toe dat er een eenheid tot stand komt voor het imperialisme en tegen de Arabische volkeren. p. 214Alleen door het debat aan te gaan — en door spreekrecht te geven aan revolutionairen — kan er een eenheid groeien rond een klare anti-imperialistische stelling tegen de Amerikaanse en West-Europese agressie.

Bovendien is het vals om een muur te willen bouwen tussen de politieke opstelling en de syndicale strijd. Vooreerst heeft met de ontwikkeling van het staatsmonopoliekapitalisme de politiek een steeds groter wordende impact op de sociale en economische materies. Vervolgens heeft de politieke opstelling een rechtstreekse invloed in de opstelling, die men zal innemen in de louter syndicale strijd. Lenin: “[…] de huidige ontwikkelingsgraad van de klassentegenstellingen leidt onvermijdelijk tot ‘politieke meningsverschillen’ ook in de kwestie van de wijze waarop men binnen de limieten van de huidige maatschappij verbeteringen kan afdwingen. In tegenstelling tot de theorie, die de noodzaak aantoont van stevige banden tussen de vakbonden en de revolutionaire sociaaldemocratie [de communistische partij] leidt de theorie van de neutraliteit noodzakelijkerwijze tot een zodanige keuze van middelen dat de klassenstrijd erdoor verzwakt wordt.”19 Dat schreef Lenin in 1907 en de stelling gaat vandaag nog meer op dan toen. Omdat ze de kapitalistische logica verwerpen en een samenhangend alternatief hebben, zijn revolutionaire syndicalisten het best in staat om de klassenstrijd te beschermen tegen de patronale argumenten (bijv. ‘de verdediging van de concurrentiepositie’). Omdat zij de massa willen voorbereiden op de revolutionaire strijd tegen het kapitalisme, zullen zij precies die strijdvormen propageren, die het meest kans op succes bieden voor het inwilligen van de eisen. Reformistische leiders zullen zich neerleggen bij de patronale logica en de problemen uitsluitend willen oplossen door ‘overleg’, met andere woorden: zonder de krachten van de arbeiders te ontwikkelen. Zo ziet men dat de uitsluiting van revolutionaire syndicalisten de syndicale beweging als syndicale strijdorganisatie verzwakt. Dat is dan ook meestal de directe reden waarom patroons revolutionaire délégués ontslaan of de vakbondsleiders onder druk zetten om er tegen op te treden. De uitschakeling van de communisten uit de Amerikaanse vakbeweging in het begin van de jaren 50 verklaart in belangrijke mate de aftakeling van de Amerikaanse vakbeweging als strijdorganisatie van de werkers. Dat schrijft Marie-France Toinet in een uitstekend werkje over het McCarthyisme: “De arbeidersklasse komt getraumatiseerd uit deze periode. Een aantal van haar meest strijdbare leiders — sommigen communist, anderen niet maar er wel van beschuldigd — hebben elke invloed verloren. Anderen zijn van kamp veranderd … en hebben elke strijdbaarheid opgegeven. Het Amerikaanse syndicalisme is geen eisend syndicalisme meer en drukt niet langer meer de verzuchtingen van de arbeiders uit; het wordt een tussenschakel tussen het patronaat en de arbeiders, die veel meer toegeeft aan de eerste dan dat hij er zou in slagen toegevingen te bekomen voor de tweede.”20

Notes
16.
Alle citaten komen uit André Renard écrivait…: Recueil d’articles 1936-1962, Impredi, Luik, 1962.
18.
Idem.
19.
Lenin, “La neutralité des syndicats” (1908), Œuvres, tome 13, p. 490.
20.
Marie-France Toinet, La chasse aux sorcières : Le Maccarthyisme, Éditions Complexe, 1988.