Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
Fundamenteel in de opstelling van de vakbondsleiding is de houding tegenover de patronale sirenezang van de ‘competitiviteit’. De dooddoener bij uitstek om de loonkost te drukken, de flexibiliteit te vergroten en werkplaatsen te liquideren.
Sinds 1982 worden hiermee heel speciaal de lonen onder schot gehouden. Om de concurrentiepositie te herstellen op de buitenlandse markten, trok de regering toen aan de noodrem: een devaluatie met opheffing van een indexaanpassing. Zelfs de meest weerbarstige vakbondsleiders lieten zich door deze brutale ingreep van de regering verlammen. (Zie 031.) Het jaar daarop werd nogmaals 3 % ingeleverd door de 5-3-3 operatie en sectoren in moeilijkheden kregen 10 % loonverlies bovenop. Vanaf 1983 kwam de loonkost onder permanent toezicht van de regering te staan, die op elk moment kan ingrijpen. De budgettaire wet van 1983 bepaalt dat de arbeidskost niet sneller mag stijgen dan het gewogen gemiddelde van de zeven belangrijkste handelspartners (vijf Europese, de VS en Japan). Ook de herstelwet van 1985 legt deze beperking op. Het stelt de regering geen problemen om dit te doen respecteren: loonsverhogingen waren tussen 1982 en 1986 eenvoudig verboden. Men hoeft niet onder een dictatoriaal bewind te leven om de staat als autoritaire redder van het kapitaal te zien optreden.
De terugkeer naar ‘vrije onderhandelingen’ en het heraansluiten bij de traditie van de interprofessionele akkoorden kan in de ogen van patronaat en regering alleen gebeuren wanneer de vakbondsleiding bereid is om de eisen te matigen en ook in staat is de nodige discipline op te leggen aan haar troepen. Vanaf 1986 lijkt de toestand rijp; de vakbondsleiders bewijzen met een onbetekenend laag eisenprogramma dat ze het vertrouwen p. 64waard zijn en na tien jaar komt er opnieuw een interprofessioneel akkoord. De concurrentiepositie groeit in 1987-1988 naar een optimum en dat wil de regering zo houden. Daartoe heeft ze een ‘competitiviteitsnorm’ nodig, waarvoor ze het advies vraagt van de ‘Centrale Raad voor het Bedrijfsleven’. In het advies kan men de fundamentele opstelling van de vakbondsleiders opmerken; ze betwisten niet het opstellen van een concurrentiebarometer en het recht van de regering om tussen te komen, maar onderstrepen dat niet alleen de evolutie van de loonkost gemeten mag worden. De CRB suggereert een hele reeks normen, waarvan een deel door Willy Claes in zijn “Wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van ’s lands concurrentievermogen” opgenomen wordt. Het referentiejaar wordt 1987: wanneer het Belgisch aandeel op de buitenlandse markt van de zeven belangrijkste handelspartners daalt en een van de andere factoren gaat in het rood, dan komt een overlegprocedure op gang om hieraan te verhelpen. Bij uitzonderlijke voorvallen (de Golfoorlog) kan de regering na een spoedprocedure zelf optreden en bijvoorbeeld loonakkoorden opschorten en indexmanipulaties toepassen.
Kortom: de vakbondsleiders laten zich vrijwillig opsluiten binnen een concurrentiecarcan, staan mee in voor het respecteren ervan, maar blijven de maatstaven ervan betwisten. Zij verklaren zich ‘even bezorgd over de concurrentiepositie van de Belgische bedrijven als de patroons’ maar hun kritieken slaan hoofdzakelijk op twee aspecten:
1o De uitvoerpositie kan om andere redenen dan de strikte productiekost in het gedrang komen. Dit is met name het geval sinds de Belgische frank de sterke positie van de Duitse mark volgt. Inderdaad, de sterke frank maakt de export duurder en doet de loonkost, berekend in buitenlandse munt stijgen. De daling van het handelsoverschot is hoofdzakelijk te wijten aan de sterke muntpolitiek.
2o De loonkost meten in uurloon vervalst volledig het beeld. De enige maatstaf kan zijn: de loonkost per eenheid product, waardoor de zeer hoge Belgische productiviteitsstijging in rekening wordt gebracht. Professor Paul De Grauwe (KUL) berekende de loonkost per eenheid product in vergelijking met twintig andere landen, uitgedrukt in gemeenschappelijke munt en kwam tot volgende resultaten: “In de jaren 70 was er een sterke stijging van de loonkost in België. Van een index van 90 in 1973 stegen we tot een index van 105 in 1980, een merkbare verslechtering van onze competitieve positie. Vanaf 1981-1982 zie je een fantastische verbetering van niet minder dan 30 punt ten opzichte van de twintig belangrijkste industriële landen. Sinds die verbetering zie je wel wat op- en neerwaartse bewegingen maar op een lager niveau.”34
Bij de afsluiting van het interprofessioneel akkoord 1991-1992 (27 november 1990) bleek echter overduidelijk dat ABVV- en ACV-leiding zich helemaal binnen het gecijfer van de concurrentiële normen willen opstellen. Om de in 1990 ‘verloren concurrentiekracht’ te recupereren voorzagen de CRB-berekeningen een maximum ruimte van 1 % loonkostenverhoging p. 65voor 1991 en 2 % voor 1992. Het eisenprogramma lag tussen 2 à 3 % en het uiteindelijke akkoord kostte 0,09 % in 1991 en 0,47 % in 1992, hiermee nog enkele kruimels overlatend voor de sectoriële en bedrijfsakkoorden. Het akkoord werd ingeleid door een intentieverklaring die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: “De partijen zijn gehecht aan de vrijheid van onderhandelen in sectoren en bedrijven. De partijen zijn eveneens bezorgd om de vrijwaring van de concurrentiekracht als draagvlak van economische activiteit en tewerkstelling. De vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers zullen dan ook in de komende loonronde op alle overlegniveaus rekening houden met volgende elementen: de plaats van België in de Europese eenheidsmarkt van einde 1992, de monetaire politiek die de BEF koppelt aan de sterke munten van de EEG, de evolutie van het concurrentievermogen in 1990 zoals zij tot uiting komt in het septemberverslag van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de onzekerheid rond de uitkomst van de Golfcrisis.”