Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
De patronale analyse over de oorzaak van de grote crisis is simpel: het kapitalisme, de mechanismen van de vrije markt werden geweld aangedaan door externe ingrepen (de verhoging van de petroleumprijs in oktober 1973 en januari 1979), door een overdreven uitbouw van de staat en de sociale voorzieningen, door te hoge lonen. Dit is zowat de inhoud van het OESO-rapport dat in 1977 de diagnose stelt aan het ziekbed van het kapitalisme: “Volgens onze analyse is de recente evolutie te verklaren door een uitzonderlijke samenloop in de tijd van een reeks ongelukkige gebeurtenissen, die zich ongetwijfeld nooit op dezelfde schaal zullen herhalen en waarvan de uitwerking werd versterkt door bepaalde fouten in de economische politiek, die vermeden hadden kunnen worden.”2 De strijd moet aangebonden worden tegen de inflatie, door besnoeiingen, door looningrepen, door het geld duurder te maken (hoge intresten). De pillen zullen toegediend worden door Thatcher, Reagan en hun volgelingen.
Deze analyse gaat er essentieel van uit dat het systeem fundamenteel gezond is, maar door een verkeerde behandeling en door externe ingrepen werd geveld. “Als we niet kunnen verhinderen dat er weer een belangrijke werkloosheid opduikt, dan heeft dat niets te maken met het falen van het kapitalisme of de markteconomie, maar het is enkel en alleen het resultaat p. 31van onze eigen fouten, ondanks de ervaring uit het verleden en ondanks onze kennis”, stelt de superliberale denker Hayek.3 Het liberale credo luidt sinds Ricardo en Smith dat het systeem geen crisissen maar ‘onevenwichten’ kent, die spontaan hersteld worden als de marktprincipes vrij kunnen spelen.
De liberale theorie van het spontane evenwicht heeft verschillende varianten. Margaret Thatcher gaat in de leer bij Milton Friedman en de monetaristen (de school van Chicago). Volgens het monetarisme is de inflatie het hoofdgevaar. Die inflatie wordt verwekt door buitensporige staatsuitgaven en de geldschepping die ermee gepaard gaat (de keynesiaanse politiek). Om die te verhelpen moet een strenge, beperkende monetaire politiek worden gevolgd en moeten de loonsverhogingen bezworen worden.
Ronald Reagan maakt een mengsel van het monetarisme en de aanbodeconomie (supply-side economics). Deze laatste steunt op de wet van Say: “Elk aanbod schept zijn eigen vraag”. Volgens deze theorie volstaat het om ‘optimale’ productievoorwaarden te scheppen om het evenwicht te herstellen. Weg dus met alle belemmeringen — sociale en economische. Deregulering is het ordewoord. Een van de grootste belemmeringen is de veel te hoge belastingdruk. Dit wordt uitgedrukt in de ‘curve van Laffer’, die stelt dat boven een bepaalde aanslagvoet de totale belastingopbrengst begint te dalen. Belastinghervorming is de boodschap.
De politieke realisering van deze ideeën gebeurde onder aanvoering van Thatcher, Reagan, Kohl, Mitterrand en Martens V tot en met VIII. De logistieke steun wordt verleend door kapitalistische ‘studiediensten’, het McCracken-rapport in de VS, het rapport Albert-Ball voor de EEG, de OESO-rapporten, de rapporten van de Nationale Bank, enz.
Al deze theorieën hebben hun kern gemeen: telkens wordt de interne logica van het kapitalistisch systeem buiten schot geplaatst. Men ‘behandelt’ de symptomen en niet de echte oorzaken. De geneesmiddelen kunnen de ziekte tijdelijk onderdrukken en wegstoppen, zelfs de illusie wekken dat alles opgelost is, maar dit zal zich wreken bij de volgende crisis.
Wie achter de oppervlakkige fenomenen wil doordringen naar de oorzaak van crisissen, komt onvermijdelijk bij Marx terecht.
Volgens Marx zijn crisissen een wezenlijk bestanddeel van het economisch systeem. Crisissen zijn geen ‘afwijkingen’ van het spontane evenwicht, maar liggen ingebakken in de economische wetmatigheid van de productiewijze. Het voortbestaan (of reproductie) van deze productiewijze veronderstelt een evenwicht tussen productie en circulatie van goederen, tussen productiecapaciteit en afzetmogelijkheden, tussen de accumulatie van kapitaal en de koopkracht van de bevolking. Dit evenwicht is onmogelijk te bereiken omdat drie onoplosbare tegenstellingen het kapitalisme verscheuren. Die tegenstellingen maken crisissen van overproductie niet alleen mogelijk, maar onvermijdelijk. (Zie 111 bis.)
De drie tegenstellingen komen tot uitbarsting in crisisperiodes. In die crisisperiodes nemen alle permanent aanwezige tegenstellingen van het systeem een acute vorm aan. In wezen zijn alle kapitalistische crisissen, crisissen van overproductie. Het economisch leven stokt, niet omdat er te weinig wordt geproduceerd, maar omdat er teveel wordt geproduceerd. Fabrieken sluiten, arbeiders worden afgedankt omdat er te veel koopwaren zijn die niet met voldoende hoge winst verkocht kunnen worden. De crisis uit zich in een sterk vertraagde of negatieve groei, onderbezetting van het productieapparaat, val van de winst, daling van de investeringen en stijging van de werkloosheid. Op basis van deze kenmerken kan men een cyclisch verloop van de productie zien. Elke cyclus heeft een fase van expansie (hoogtepunt), van crisis (omslag), van depressie (dieptepunt) en van herneming (omslag).
Het kapitalisme kan de periodieke crisissen niet verhinderen omdat het gebaseerd is op privébezit van de productiemiddelen, op uitbuiting. De drie tegenstellingen gaan terug op de hoofdtegenstelling van het kapitalistische systeem. Dit is de tegenstelling tussen het toenemende sociaal karakter van de productie enerzijds en het privébezit van de productiemiddelen met privé toe-eigening van de geproduceerde waren anderzijds.
Privébezit van productiemiddelen betekent dat concurrentie en jacht naar maximale winst de drijfkracht zijn van de productie. Het motief is niet de bevrediging van maatschappelijke noden en collectieve belangen, maar de winst en de steeds grotere accumulatie van kapitaal. Daardoor neemt de fundamentele tegenstelling steeds scherpere vormen aan. Steeds meer productiemiddelen worden door accumulatie van winst en door centralisatie van kapitaal (fusies, overnames …) geconcentreerd in handen van een kleine minderheid, terwijl door monopolievorming, imperialisme en internationalisering het sociale karakter van de productie steeds groter wordt Dit heeft als gevolg dat de omvang, de weerslag en de internationale uitstraling van de crisissen in de rijke landen ook groter wordt.
De ‘productiewijze’ staat voor het geheel van omstandigheden waarin de productie en reproductie van de materiële levensvoorwaarden gebeurt die het leven van de mens in gemeenschap bepalen.
De kapitalistische productiewijze wordt gekenmerkt door twee essentiële zaken:
1o De marktvorm is de dominerende vorm waaronder de geproduceerde waren uitgewisseld worden (de ‘vrijemarkteconomie’).
2o De directe producenten van die waren zijn gescheiden van het bezit van de productiemiddelen (er is privébezit van productiemiddelen). De arbeiders kunnen enkel in leven blijven door hun p. 33arbeidskracht te verkopen aan diegenen die het kapitaal bezitten. Met andere woorden, er liggen sociale relaties besloten in de productie en in de uitwisseling van goederen.
Deze kapitalistische productiewijze wordt beheerst door drie onoplosbare tegenstellingen die onvermijdelijk naar crisis voeren.
1o Er is een tegenstelling tussen de wetenschappelijke organisatie van de productie binnen elk bedrijf of elke groep enerzijds en de afwezigheid van maatschappelijke planning anderzijds.
De ongebreidelde winstjacht en concurrentie leiden tot maatschappelijke anarchie, ongelijkmatige ontwikkeling van sectoren, gewesten, landen en werelddelen. De kapitalisten streven individueel hun maximumwinst na. Er is geen sociale planning, er is anarchie op maatschappelijk vlak. Dit leidt tot een onevenwichtige ontwikkeling van de sectoren.
Marx toont hoe reproductie moet beantwoorden aan bepaalde wetten om het evenwicht tussen de productie van machines en de productie van consumptiemiddelen niet te verstoren. Onder het kapitalisme wordt dit evenwicht permanent verstoord, grote onevenwichten leiden tot kettingreacties en crisis.
Bovendien ligt deze anarchie aan de basis van de onevenwichtige ontwikkeling van werelddelen, streken en gewesten. Deze onderontwikkeling maakt een harmonische ontwikkeling van vraag en aanbod op wereldvlak onmogelijk.
2o Er is een tegenstelling tussen de drang naar onbeperkte uitbreiding van de productiecapaciteit enerzijds en de beperktheid van de afzetmarkten anderzijds. Dit leidt onvermijdelijk naar crisissen van overproductie, eerst in bepaalde sectoren, dan algemeen.
De eigenaars van de productie-eenheden investeren geld in het productieproces en brengen het resultaat van die productie op de markt, waar zij het hopen te verkopen. Als hun product geen koper vindt is het sociaal waardeloos, wordt het geïnvesteerde geld niet ‘gerealiseerd’. De concurrentie voor de afzetmarkten dwingt elke kapitalist te accumuleren en de gerealiseerde winst te herinvesteren. De accumulatiedwang wordt de basiswet van de productiewijze. Dit vertaalt zich in steeds meer en goedkoper produceren.
Anderzijds kopen de eigenaars van de productie-eenheden arbeidskracht, voor een hoeveelheid geld die kleiner is dan de waarde die deze arbeidskracht voortbrengt tijdens het productieproces. Het verschil is de meerwaarde. De arbeider krijgt een som geld in ruil voor zijn geleverde prestatie, die ongeveer overeenkomt met wat hij nodig heeft om zijn arbeidskracht (en die van de toekomstige generatie) op peil te houden. De kapitalist probeert permanent de meerwaarde te verhogen en het deel van het loon p. 34te verminderen (dit is de uitbuitingsgraad). Maar de verhoging van de uitbuiting beperkt tegelijk de koopkracht van de belangrijkste bevolkingsgroep, de arbeiders en werkers.
De kapitalisten streven meer winst na door de productiekrachten te ontwikkelen, door de productie op te drijven. De toegenomen productiecapaciteit botst op de grenzen van de vraag. De solvabele vraag aan productiemiddelen (nieuwe machines) en aan consumptiemiddelen groeit minder snel dan de productiemogelijkheden. “De ultieme reden van alle reële crisissen blijft de armoede en consumptiebeperking van de massa’s tegenover de tendens van de kapitalistische productie de productiekrachten zodanig te ontwikkelen alsof alleen de absolute consumptiecapaciteit van de maatschappij de grens is.” (Marx1.)
3o Er is een tegenstelling tussen het streven naar maximumwinst enerzijds en de tendens tot daling van de winstvoet anderzijds.
Wat de hele kapitalistenklasse als klasse interesseert, is de totale winst die er te verdelen valt. Maar wat de individuele kapitalist interesseert, is de winstvoet, dit is de verhouding tussen de winst en het totale kapitaal dat hij zelf geïnvesteerd heeft. Dit geïnvesteerde kapitaal bestaat uit constant kapitaal (c = machines, werkmiddelen, gebouwen …) en variabel kapitaal (v = arbeidskracht).
Elke individuele kapitalist kan zijn winstvoet verhogen door nieuwe machines en technieken in te voeren, door arbeidskracht te vervangen door machines. Maar op globaal, maatschappelijke schaal neemt daardoor het aandeel in het totale kapitaal dat naar machines gaat toe. Het aandeel van c stijgt tegenover v, of, in marxistische termen: de organische samenstelling van het kapitaal (c/v) neemt toe. Daardoor daalt relatief het deel dat aan arbeidskracht wordt besteed, de enige bron van meerwaarde.
De globale, maatschappelijke winstvoet wordt als volgt bepaald:
Deelt men teller en noemer door v, dan verkrijgt men:
Men kan stellen dat de winstvoet evenredig is met de uitbuitingsgraad p. 35(m/v) en omgekeerd evenredig met de organische samenstelling (c/v). Dit heeft als gevolg dat de winstvoet over langere termijn een tendens tot daling vertoont: per eenheid geïnvesteerd kapitaal wordt er minder winst gemaakt.
De motor van de kapitalistische productie valt stil en er wordt minder geïnvesteerd. Er is overaccumulatie van kapitaal. De val van de winstvoet kan tijdelijk geneutraliseerd worden door het verhogen van de uitbuitingsgraad, door een daling van de grondstofprijzen, door investering in landen met een lage organische samenstelling, enz., maar zet zich ten volle door in crisisperiodes. Een van de indicatoren ervan is dat een groeiend deel van het kapitaal in niet-productieve, speculatieve activiteit wordt belegd.