Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
In alle rijke landen vertoont de statistiek een duidelijke vermindering van het aandeel van de industrie en een stijging van de diensten. Voor alle OESO-landen samen geeft dit volgende beeld van de tewerkstelling (in procent van de totale tewerkgestelde bevolking)3:
De betwistbare afbakening van industrie en diensten laten we voorlopig terzijde liggen. De cijfers tonen enerzijds de weerslag van de enorme rationaliseringen die vooral tot werkplaatsenverlies in de industrie hebben geleid. Maar anderzijds kan men deze verschuiving onmogelijk juist interpreteren zonder de evolutie van de internationale arbeidsverdeling in rekening te brengen. De internationalisering van het productieapparaat, de globalisering van de economie maakt het zinloos om de evolutie van de werkende bevolking alleen binnen de landsgrenzen te bekijken (zie 312, 322 en 342). In de cijfers zit ook de weerslag van de industriële verhuis naar derdewereldlanden (of tenminste enkele uitgekozen ‘lagelonenlanden’). De statistiek vertoont immers een omgekeerd beeld voor de gezamenlijke derde wereld: het aandeel van de industrie stijgt terwijl dat van de landbouw, de mijnbouw en de diensten daalt. Hoewel dit hoofdzakelijk het resultaat is van de zogenaamde ‘nieuwe industrielanden’ toont het goed de verschuiving aan. Van 12 % van de industriële wereldproductie in 1970 is de derde wereld opgeklommen tot boven de 16 % in 1985 en dit zou verder klimmen tot 22 % in het jaar 2000.4
p. 172Met andere woorden: er is geen verdwijning van de industrie, er is hoogstens een verhuizing. De Verenigde Staten bijvoorbeeld, die een buitengewoon hoog percentage halen in de ‘diensten’ (73 %), hebben een groot deel van hun industrie uit het Zuiden net over de grens van Mexico verhuisd; het weekblad Fortune verwacht tegen het jaar 2000 ongeveer 1 miljoen arbeiders in deze ‘maquiladores’. Bekijkt men de tewerkstelling in transnationale ondernemingen buiten de grenzen van het moederland (22 miljoen op een totaal van 65 miljoen), dan is op dit ogenblik 30 % daarvan (of 7 miljoen) in de derde wereld gevestigd. Voor de drie rijkste landen (VS, Japan en Duitsland) is 70 % daarvan in industriële ondernemingen.5
Het rijke Noorden verplaatst voor een stuk zijn arbeidsintensieve industriële productie naar het Zuiden en concentreert zich op de hoogtechnologische sectoren en de diensten. De invoer uit het Zuiden (meestal door dezelfde groepen) wordt dan een argument om hier nog sterker te rationaliseren. Voor een sector als de textiel zijn studies gemaakt over de respectievelijke impact van rationalisaties en van overplaatsing naar de derde wereld op de tewerkstelling. Die leiden tot de conclusie dat het verlies van werkplaatsen door stijgende import ongeveer 1/4 (voor confectie) en 1/ 10 (voor textiel) bedraagt van de verliezen door productiviteitsverhoging.6
Een tweede vaststelling die zich opdringt is dat het aantal werkers, het aantal ‘loontrekkenden’ of uitgebuiten op de wereld, nooit zo groot geweest is als vandaag. Zowel in de rijke als in de arme landen stijgt het totale aantal loontrekkenden. In plaats van een verdwijning van de klassen, zien we een ononderbroken toename van het globale gewicht van de werkende (en werkloze) klasse op wereldvlak. Het aandeel van de loontrekkenden in de actieve bevolking van alle OESO-landen is gestegen van 70, 5 % in 1960 tot 82 % in 1980. De tewerkstelling in de industrie van de derdewereldlanden is tussen 1960 en 1980 met 4 tot 5 % per jaar gestegen.7