Baran, P. A. (1967). Économie politique de la croissance L. Mozère, Trans. Paris: Librairie François Maspero. |
|
Last edited by: Dominique Meeùs 2011-02-01 23:42:09 |
Pop. 0%
|
Cette façade scintillante, attrayante, de prospérité économique et sociale, de cohésion politique et idéologique, est néanmoins fort trompeuse. Il semblerait en effet, à première vue, que le capitalisme est parvenu à résoudre les problèmes de surproduction et de sous-emploi — difficultés de base du régime capitaliste — et à assurer la stabilité et le fonctionnement normal du système. Une telle appréciation, toujours présente dans la pensée économique bourgeoise, est actuellement assumée par les keynésiens, promoteurs de la politique de plein emploi. Face à une accumulation excessive et à une insuffisance caractérisée de débouchés, les économistes keynésiens en viennent — s’étant approprié la théorie de la détermination à court terme des revenus — à proclamer que toute dépense favorise le développement de la prospérité, que n’importe quelle utilisation du surplus économique engendre le bien-être. Cela suffit à les rassurer. Présenter cette position comme étant la seule valable — alors qu’elle est peut-être seulement la moins mauvaise, ou même la plus mauvaise lorsque la demande porte sur la production d’armements — ne suffit pas à supprimer l’irrationalité qu’elle ne peut manquer de développer. Les économistes bourgeois, pour y échapper, ont recours à des arguments qui ont déjà fait leurs preuves, selon lesquels un accroissement du revenu national et de l’emploi — quelle qu’en soit l’origine — entraîne un gonflement de la demande globale, ce qui augmente la consommation globale et risque même, grâce à l’élargissement du marché, de créer un investissement additionnel. Voilà sans doute le meilleur exemple de la bêtise de cette « intelligence pragmatique » dont on nous rebat les oreilles ; en effet quelle peut être la valeur d’un raisonnement qui justifie le gaspillage d’une quantité considérable de ressources humaines et matérielles par l’existence possible (et secondaire) d’un certain accroissement de la consommation et d’une (incertaine) augmentation de l’investissement ? |
Kenis, A., & Lievens, M. (2012). De mythe van de groene economie: Valstrik, verzet, alternatieven. Anvers & Utrecht: Uitgeverij EPO & Uitgeverij Jan Van Arkel. |
|
Added by: Dominique Meeùs 2013-06-13 13:57:59 |
Pop. 0%
|
De transitie naar een groen kapitalisme botst niet enkel op het probleem van de groei, maar zet vooral ook grote druk op de sociale verhoudingen. Een van de cruciale vragen is welke impact een groen kapitalisme kan hebben op de inkomensverdeling en machtsverhouding tussen arbeid en kapitaal. Al dertig jaar lang daalt nagenoeg overal ter wereld het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen, waardoor de sociale ongelijkheid toeneemt. Kan een groen kapitalisme die trend keren, of zal ze die eerder nog versterken? Verdedigers van de Green New Deal stellen dat werkende mensen bij zo’n deal veel te winnen hebben, vooral op het vlak van sociale voorzieningen en jobs. Ecologische investeringen zouden een groot aantal jobs kunnen creëren, zo hoor je vaak. In een duurzame maatschappij zouden we opnieuw voor meer arbeidsintensieve productieprocessen kiezen, in plaats van menselijke arbeid te vervangen door machines en fossiele brandstoffen. Om maar één voorbeeld te geven: biolandbouw is doorgaans arbeidsintensiever, aangezien kunstmest, pesticiden en allerlei industriële technieken er niet aan te pas komen. Maar is het wel zo simpel? De afgelopen eeuwen trachtte het kapitaal voortdurend goedkoper te produceren. Dat gebeurde onder andere door arbeid door machines te vervangen. De beschikbaarheid van fossiele brandstoffen was daarvoor cruciaal. Kan men die historische tendens zomaar keren zonder te raken aan de basisprincipes van het kapitalisme? Kapitalisten hebben wel degelijk een reden om zo efficiënt mogelijk te produceren met zo weinig mogelijk arbeiders: ze kunnen op die manier de loonkost drukken, en in vergelijking met hun concurrenten een surpluswinst binnenhalen. Als voorstanders van een groen kapitalisme de omgekeerde beweging willen doorvoeren, en kiezen voor meer arbeidsintensieve vormen van productie, riskeren ze in woelig vaarwater terecht te komen. Hoe gaat de verhouding tussen lonen en winsten eruitzien als we met meer mensen op een meer ecologische wijze producten voortbrengen die het kapitalisme zelf spontaan met meer machines en fossiele brandstoffen zou produceren? Dreigt een toenemende arbeidsintensiteit de winstvoeten niet onder druk te zetten? En zal dit niet leiden tot vergaande eisen van loonmatiging? |