Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
Als we deze evolutie bekijken vanuit het oogpunt van de derde wereld, kunnen we gelijklopende historische fasen van het imperialisme onderscheiden. Ze worden bepaald door de plaats die deze landen in de overheersingsstrategie van de rijke landen innemen (internationale arbeidsverdeling).
Er is vooreerst de ‘oude’ internationale arbeidsverdeling, uit de koloniale periode, die op het einde van de negentiende eeuw begint en tot in de jaren 50-60 verder loopt. Het imperialisme voert kapitalen uit naar de derde wereld om er vooral grondstoffen, mineralen en landbouwproducten te ontginnen. De kapitalistische landen profiteren van de goedkope basisproducten en de verwerking gebeurt meestal in de koloniserende mogendheden. Dat deden België en de Société Générale in Congo. Deze ‘oude’ arbeidsverdeling blijft voor vele derdewereldlanden vandaag nog de basis van het neokolonialisme. Voor 42 van de 59 derdewereldlanden waarvoor de Wereldbank cijfers geeft tellen grondstoffen en landbouwproducten voor meer dan 70 % van de uitvoer. Een groot aantal derdewereldlanden is compleet afhankelijk van de uitvoer van een of twee basisproducten. Maar daarnaast ontwikkelde zich een ‘nieuwe’ internationale arbeidsverdeling.
Na de tweede wereldoorlog, waren er verschillende investeringsgolven van transnationals in bepaalde derdewereldlanden, in de verwerkingssector en de sector van de verbruiksgoederen. De eerste investeringsgolf (in de jaren 50-60) beantwoordde vooral aan de politiek van bepaalde p. 140Zuid-Amerikaanse landen om zich te industrialiseren via ‘importsubstitutie’. Dit wil zeggen dat men probeerde de ingevoerde producten te vervangen door een lokale productie. De transnationals hebben hiervan ten volle geprofiteerd om in deze landen productiefilialen op te richten en om ter plaatse te produceren voor de lokalen markten.
Een tweede investeringsgolf gebeurde in de loop van de tweede helft van de jaren 70. De economische wereldcrisis veroorzaakte een overproductie voor de monopolies en ontketende een jacht op winstgevende markten en investeringen. De derdewereldlanden dienden als toevluchtsoord voor kapitalen op zoek naar rendabele besteding. 25 % van de rechtstreekse buitenlandse investeringen vonden hun weg naar de ontwikkelingslanden. Deze investeringen hebben niet meer als belangrijkste objectief de lokale markten te controleren (zoals de eerste golf), maar om te produceren voor de export. De derdewereldlanden die volledig faalden in de ‘importsubstitutie’, proberen nu transnationals aan te trekken die voor de buitenlandse markt produceren. Er worden ‘vrijhandelszones’ opengesteld. De transnationals genieten er van een totale vrijheid, van een volledige belastingvrijstelling. Het aantal zones steeg van 52 in 1975 naar 183 in 1985.
Op die manier ontstaat een ‘nieuwe’ internationale arbeidsverdeling: sommige derdewereldlanden (de nieuwe geïndustrialiseerde landen zoals Brazilië. Mexico en de vier Zuid-Aziatische ‘draken’, Zuid-Korea, Taiwan, Hongkong en Singapore) worden overstroomd door multinationale filialen, die produceren voor de wereldmarkten, voor de uitvoer. De transnationals profiteren er van de arbeidskracht die maar een tiende of een twintigste van de ‘normale’ lonen bedraagt. De grote banken nemen volledig deel aan deze kapitaaluitvoer. De overschotten van de ‘petrodollars’ die in de banken van de rijke landen werden geplaatst, worden massaal geleend aan de arme landen om de infrastructuren te bekostigen die nodig zijn om fabrieken te beginnen. De grote producenten van machines en zware uitrustingen vinden in deze derdewereldlanden een onverwachte markt die de verzadiging en de overproductie doet vergeten. Transnationals zoals Caterpillar halen in die periode tot 40 % van het zakencijfer (in 1981) in de derdewereldlanden.
Daarna komt de economische teruggang van 1981-1982 met een nieuwe ineenstorting van de wereldmarkten. De rijke landen sluiten de grenzen voor producten uit de derde wereld. Mexico, dat als eerste verpletterd wordt onder de enorme buitenlandse schuld, stopt de terugbetaling. De dreiging van een financiële wereldcrisis is reëel. In Amerika lanceert Reagan zijn neoliberale politiek om de ‘grootsheid’ en het ‘prestige’ van de Verenigde Staten te herstellen: een politiek van de sterke dollar, van militarisering, van aanmoediging van Amerikaanse monopolies. Tot aan de beurskrach van 19 oktober 1987 zullen de Verenigde Staten een locomotief-rol in de wereldeconomie spelen, met een nieuwe schuldenberg als gevolg. (Zie 114).
Dit alles heeft gevolgen voor de oriëntatie van de investeringen en de p. 141financiële stromen over de wereld.
* De transnationals blijven in de derde wereld investeren maar minder en minder onder de vorm van rechtstreeks kapitaal. Daarentegen blijven de ‘niet-liquide investeringen’ verder stijgen. Een multinational neemt bijvoorbeeld voor 50 % deel aan een investering in Indië. Deze 50 % vertegenwoordigen geen vers, liquide kapitaal maar licenties, knowhow, bijdragen tot het beheer, technologische octrooien. Ofwel sluiten de transnationals contracten van onderaanneming met lokale bedrijven of ze verkopen bedrijven met ‘de sleutel op de deur’.
* De transnationale banken trekken zich maximaal terug uit de landen met ‘groot risico’ en lenen enkel nog met stevige garanties vanwege de internationale instellingen zoals het IMF. Ze richten de beschikbare fondsen naar beleggingen in de Verenigde Staten (de buitenlandse schuld) en naar speculatie op de financiële markten (obligaties, aandelen …). Deze markten kennen een ongeziene uitbreiding: van 45 miljard dollar in 1981 naar 213 miljard dollar in 1985.