Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
Na de Tweede Wereldoorlog kende het kapitalisme een vrij lange periode van grote groei; een schril contrast met de aanslepende stagnatie van de crisisjaren 30. Door vele burgerlijke economen en vooral door de sociaaldemocratie werd dit als een overwinning van hun ideeëngoed beschouwd. Zij hadden zich met enthousiasme achter de theorie van de economist Keynes geschaard, die in de jaren 30 tot de conclusie kwam dat de kapitalistische crisis bedwongen kan worden, als de staat maar regelend tussenkomt. Met instrumenten als krediet, staatsbestellingen, sociale zekerheid zou de staat het aanbod en de vraag op elkaar afstemmen, door de economie te remmen bij oververhitting en aan te zwengelen bij inzinking. De vooruitgang van de economische theorie, de sturende tussenkomst van de staat in de economie, de invloed van de planning zouden voortaan de economische catastrofes bedwingen. Het kapitalisme had zijn kruissnelheid gevonden — er zouden geen depressies meer komen, hoogstens wat conjunctuurschommelingen.
Al dit optimisme is ondertussen weggeveegd door een zware structurele inzinking in de hele kapitalistische wereld, met een eerste dieptepunt rond 1974-1975 en een tweede rond 1982-1983. Tijdens die eerste periode van zeven jaar ging de economische terugval gepaard met een ongewoon hoge inflatie (Dit nieuwe fenomeen kreeg de naam ‘stagflatie’). Sinds 1983 is er een geleidelijke toename van de groei, zonder dat de groeicijfers het niveau halen van voor 1970.
De burgerij koos voor een terugkeer naar het klassieke liberale ideeëngoed om de crisis te lijf te gaan. De jaren 80 werden beheerst door boegbeelden als Thatcher en Reagan. Zowel de sociaaldemocratie als de christendemocratie stemden hun klok op elkaar af en probeerden de liberale golf te counteren door zich als de betere dienaars van de patronale belangen op te werpen. In België nam Wilfried Martens eind 1981 zijn ‘liberale bocht’, in Frankrijk nam Mitterrand in 1983 de fakkel over van het neoliberale beleid. Sinds 1987 zetten ook de Belgische socialistische partijen in volle continuïteit het crisisbeleid verder. De loonblokkering, de afbraak van de sociale zekerheid, de verdekte privatisering, de p. 30inkomensoverdracht naar de bedrijven en de rijken, de saneringen met afdankingen: vandaag is er nauwelijks nog een verschil in aanpak te merken tussen de grote burgerlijke stromingen. Het zet de vakbonden onder grote ideologische druk: wie niet de economische logica van het systeem zelf aanvalt, ziet geen alternatief.
Sinds de val van de Oost-Europese regimes en hun knieval voor het kapitalisme is daar een tweede ideologisch offensief bijgekomen. De markteconomie zou definitief haar superioriteit bewezen hebben tegenover de planeconomie en de burgerlijke democratie zou voortaan de klassenstrijd overbodig maken. De herinnering aan de crisisoffers wordt weggeveegd met hoerakreten. De Japans-Amerikaanse acoliet van het Witte Huis, Fukuyama, bejubelt ‘het einde van de geschiedenis’, het definitieve failliet van het socialisme. En hij vindt nog gehoor ook.
In die omstandigheden lijken zelfs de ‘structuurhervormingen’ van 1954-1956 en het ‘zelfbeheer’ of de ‘arbeiderscontrole’ van 1970-1971 ver weg. De antikapitalistische taal waarmee deze door en door reformistische ordewoorden waren omgeven, is begraven. Dat tonen de laatste grote vakbondscongressen waarnaar we hier regelmatig zullen verwijzen.1
Een gefundeerde analyse van het kapitalisme, zijn crisis, zijn onoplosbare tegenstellingen en zijn vooruitzichten is daarom van doorslaggevend belang om die euforie te doorprikken. Zonder die analyse kunnen we geen juiste inschatting maken van de taken en de kansen van de vakbeweging.
Table of contents