Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
In 1933 kwam Hitler in Duitsland aan de macht. Zijn opmars en machtsovername werd mogelijk omdat de arbeidersklasse verdeeld was. De verantwoordelijkheid hiervoor lag bij de overgrote meerderheid van de reformistische leiders, met inbegrip van de vakbondsleiders, want zij saboteerden stelselmatig de totstandkoming van het antifascistische eenheidsfront, waarvoor de communisten opriepen. Deze reformistische leiders volgden tegenover de opkomende nazi’s een politiek van verzoening en capitulatie, die in 1933 op dramatische wijze werd afgestraft. De KPD (Kommunistische Partei Deutschland) was de enige politieke kracht, die consequent het opkomende fascisme bestreed. Zij had een grote massabasis; zo behaalde ze 6 miljoen stemmen bij de parlementsverkiezingen van november 1932. Toch slaagden zij er niet voldoende in om de invloed van het reformisme op beslissende wijze te verslaan en echte massabewegingen tegen het fascisme op gang te brengen. Hoe kwam dat? Piatnitsky, een van de leiders van de Derde Internationale wijst er op dat de communisten er in de voorafgaande jaren onvoldoende in geslaagd waren hun reële invloed onder de massa te verankeren op organisatorisch en op syndicaal vlak. Wat schortte er op syndicaal vlak? Twee grote fouten werden er vastgesteld.
Vooreerst, aldus Piatnitsky “onderscheidde de werking van een aantal communisten in de vakbonden zich niet veel van die van de reformisten.” Deze communisten verklaarden dat het onmogelijk was te strijden wanneer de vakbondsleiders niet meewilden. Zij weigerden strijdbare p. 195syndicalisten te verdedigen, die uit de vakbond gestoten werden. Vaak gaven zij zelfs hun goedkeuring aan afdankingsplannen en loonsverlagingen. Het gevolg van dit alles was dat de massa’s zich van die communisten verwijderden.
Belangrijker nog bleek een andere afwijking; “Er werd”, aldus Piatnitsky, “totaal onvoldoende gewerkt in de vakbonden.” In de KPD bleken er heel wat sectaire standpunten te bestaan, die het belang van het vakbondswerk onderschatten. Zo werd de aantrekkingskracht van de reformistische vakbonden op de massa onderschat. Er werd nogal gemakkelijk gezegd “Bij ons hebben de reformisten geen invloed” wat leidde tot oproepen om de vakbonden te verlaten; oproepen, die slechts zelden succes kenden. Délégués en vakbondsleiders werden in de dagelijkse praktijk vrij vlotjes gelijkgesteld met het patronaat of met het staatsapparaat. Gevolg: geen eenheidsfrontpolitiek, geen politiek om druk uit te oefenen zodat de vakbondsleiders en de délégués wél de verdediging van de arbeidersbelangen zouden opnemen. Deze en andere standpunten bemoeilijkten niet alleen het eenheidsfrontwerk, zij leidden ook tot een ware uittocht van de communisten uit de vakbonden. Kameraden, die terugschrokken voor de reële moeilijkheden van het vakbondswerk, klampten zich aan die standpunten vast. Strijdbare arbeiders, die revolutionair werk wilden verrichten, verzaakten aan het vakbondswerk uit vrees om opportunistische fouten te maken. De strijd tegen de uitsluitingen van communisten door rechtse vakbondsleiders werd niet of totaal onvoldoende gevoerd. In vele gevallen werd zelfs vastgesteld dat communisten hun eigen uitsluiting provoceerden. Er werd niet of totaal onvoldoende strijd gevoerd voor de onderste verkiesbare functies in de bedrijven (Betriebsrate, delegaties) en in het apparaat (de lokale besturen). Schulte, lid van het CC van de KPD schrijft in 1932 dat hij ervan overtuigd is dat tienduizenden leden en sympathisanten van de partij vrijwillig uit de vakbond zijn gestapt.
In dat licht werd de evolutie van de Revolutionaire Syndicale Oppositie (RSO) aan een kritisch onderzoek onderworpen. In 1928 had de Derde Internationale het licht op groen gezet voor de oprichting van RSO’s. Dit moesten organisaties worden van vakbondsleden, die uitgesloten waren uit de vakbond samen met vakbondsleden, die binnen de vakbonden oppositie voerden. Zij moesten strijden voor de heropname van de uitgesloten leden en voor de verdediging van de arbeiderseisen en -stakingen binnen de vakbonden. Tegelijk moesten zij die stakingen organisatorisch voorbereiden zodat een leiding van de staking verzekerd was. De doorvoering van deze lijn liet de Duitse communisten in 1929 en 1930 toe om belangrijke stakingen te leiden en overwinningen te behalen. Dit verhoogde anderzijds de druk van rechtse vakbondsleiders om communisten en RSO-leden uit de vakbond te verdrijven. Ten gevolge van deze druk en van het zich ontwikkelende sektarisme veranderde de RSO langzaam van doelstelling en van karakter. In plaats van georganiseerde oppositie voor het werk binnen de vakbonden werd hij langzaamaan het verzamelpunt van allen — in de eerste plaats van de communisten — die verzaakten aan het moeilijke werk binnen de vakbond. De RSO’s werden in feite omgevormd tot p. 196‘Rode Vakbonden’. Door niet meer in de reformistische vakbonden te werken, zonderden de communisten zich op syndicaal vlak echter af van die krachten, die op syndicaal vlak de meerderheid van de arbeiders bleven organiseren. In 1931 telde de RSO, met inbegrip van de rode vakbonden, 300 000 leden terwijl er 4,2 miljoen arbeiders georganiseerd waren in de reformistische vakbond en dat liep zelfs op tot 5 miljoen, als men er de leden van de christelijke en patroongebonden vakbonden bij telde.