Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
Vanuit haar christelijke inspiratie is de ACV-leiding altijd alerter geweest voor het lot van de ‘minstbedeelden’. Vanuit diezelfde inspiratie (onder meer de pauselijke encyclieken) heeft de leiding van de christelijke arbeidersbeweging ook altijd de verantwoordelijkheid van het kapitalistische uitbuitingssysteem weggecijferd om terug te vallen op ‘humane’ oplossingen, zonder klassenstrijd. Deze aanpak ligt volledig in de lijn van het ‘morele syndicalisme’ (zie 131) en de meest rechtse leiders hebben nooit nagelaten p. 181hun zorg voor de minstbedeelden dik in de verf te zetten. De optiek was altijd dat de ‘meestbedeelden’ dan maar moeten opdraaien om het lot van de minstbedeelden te verbeteren. Die meestbedeelden zijn niet de kapitalisten of de rijken, maar zijn de andere arbeiders en werkers. Voor elke schijf van 100 miljard besparingen was wel ergens 1 miljard verhoging voor ‘minstbedeelden’ ingebouwd, voldoende om de ACV-leiding genoegen te doen. Merkwaardig genoeg hebben ook linkse krachten zich door die ‘solidariteit in de armoede’ laten meeslepen. We gaan naar een gespleten arbeidersklasse, redeneerden sommigen, naar een breuk tussen ‘de permanente en beschermde werkers enerzijds, de perifere werkers en de werklozen anderzijds’. Dat kunnen we alleen verhinderen wanneer de hogere lagen vrijwillig inleveren om de laagste te helpen. Inleveren wordt voor de actieve arbeiders niet alleen een kwestie van solidariteit, maar een strategische noodzaak. Het is een noodzaak om de krachtsverhoudingen van de toekomst op te bouwen. Uit deze hoek werd het voorstel van arbeidsduurvermindering met loonverlies geformuleerd, zoals het daarna in het 5-5-3-model van de regering werd toegepast. Dit was ook de richting van de ‘bezinning’ die vanaf eind 1981 in het Waalse ACV op gang kwam en uiteindelijk uitmondde in het regionaal ACV-congres “Le syndicalisme des années 80-90”. Een van de grote verdedigers van de ‘strategische terugtocht om daarna beter te kunnen aanvallen’ was Robert D’Hondt, vicevoorzitter van het ACV.
Vrij vertaald luidt zijn standpunt ongeveer als volgt:
“De sociale basis, de doelstellingen van de vakbond verleggen zich. Als het programma en de methodes niet méé evolueren, komen we in een duale maatschappij terecht. Met een bevoorrecht deel arbeiders dat volledig geïntegreerd is in het productieproces en een marginaal deel dat uitgesloten is van werk of in allerlei substatuten terecht komt. We moeten kiezen voor een meer menselijke maatschappij, een zachte maatschappij. Dit wil zeggen: minder vragen, meer kwaliteit van het leven. Inwerken op wat geproduceerd wordt en hoe geproduceerd wordt, zelfproductie stimuleren. We moeten onze klassieke terreinen verlaten, aansluiten bij andere sociale bewegingen, de vakbond minder corporatistisch organiseren, maar meer op lokaal vlak. We moeten andere sociale lagen bereiken en nieuwe actievormen uitwerken.”
Weg dus van de klassenstrijd, weg van de bedrijven, weg van de kern van de arbeidersklasse. Men wil de duale opsplitsing bekampen door het meest slagkrachtig deel van de arbeidersklasse vleugellam te maken en te ontmoedigen. De hoofdtegenstelling kapitaal-arbeid wordt vervangen door de tegenstelling tussen een ‘centrale’ en een ‘perifere’ arbeidersklasse. In naam van de strijd tegen het ‘corporatisme’ laat men de gerechtvaardigde eisen van een groot deel van de werkers vallen, in plaats van allen samen te strijden, verplicht men de sterkste groep tot inlevering. De ‘verplaatsing’ van het syndicale gevecht naar nieuwe terreinen kan daarom niets anders dan een vlucht zijn. Het terrein van de productie wordt verlaten voor lokale organisatie, andere sociale lagen en terreinen, p. 182fantaisistische ‘actievormen’ en zelfbeheer van de miserie.
Wanneer in december 1986 André Gorz komt spreken op de honderdste verjaardag van het ACV, vertrekt hij van dezelfde analyse: “Als de vakbonden zich enkel tot doel stellen de belangen te verdedigen van diegenen die een vaste arbeidsplaats bekleden, zijn de vakbonden bedreigd met de degeneratie tot een neocorporatistische en conservatieve kracht, zoals in sommige landen van Zuid-Amerika.”18 Maar het moet gezegd, zijn conclusie is heel verschillend en sindsdien vergeten, want hij houdt een vurig pleidooi voor arbeidsduurvermindering voor alle werkers, met loonbehoud. “Progressieve en massale vermindering van de arbeidsduur zonder inkomensverlies is de noodzakelijke voorwaarde voor een verdeling van de betaalde arbeid over allen die wensen te werken … […] Dit veronderstelt dat de arbeidsduur, die op dit ogenblik zowat 1 600 uren per jaar bedraagt, etappegewijs en planmatig op vijftien à twintig jaren tot ongeveer 1 000 uren wordt teruggebracht, zonder daling van de levensstandaard, integendeel.”
De ACV-leiding blijft het in een andere richting zoeken, in ‘solidariteitsoffers’ van de ‘bevoorrechte’ werkers. In 1988 wordt dit onder meer vastgelegd in een campagne ‘Geen gespleten samenleving’, een campagne voor solidariteit met de werklozen. Willy Peirens: “Met die campagne roeien wij niet alleen tegen de tijdgeest in, maar inderdaad ook tegen wat een deel van onze leden denkt. […] Ook op het einde van de jaren 70 zijn wij de boer opgegaan om de mensen er van te overtuigen dat de actieven moesten inleveren voor de niet-actieven, voor de werkgelegenheid, voor de sociale zekerheid.”19 Waarop strijdbare ACV-militanten gevat reageren met ‘Geen gespleten vakbeweging’!
Het is inderdaad veel gemakkelijker een deel van de arbeiders te laten betalen dan weerstand te bieden aan het kapitaal. In haar eigen dossiers toont de ACV-leiding aan dat de meerderheid van de werklozen (samenwonenden die langer dan twee jaar werkloos zijn) tussen 1980 en 1987 ongeveer 50 % aan inkomen hebben ingeleverd. Waar was de ACV-leiding toen, in de strijd tegen deze ‘duale inlevering’?
Het laatste ACV-congres (1990) tenslotte heeft het opnieuw over de ‘dubbele arbeidsmarkt’: een eerste met redelijke lonen, vaste banen en opwaartse carrières; een andere met lage lonen, los werk en weinig carrièrekansen’. Maar het rapport heeft, behalve veel filosofie over het verzoenen van de individuele voorkeur met het collectieve belang, weinig in huis om hieraan te verhelpen. ‘Beperking van het aantal losse krachten’ en ‘remmen op de uitzendarbeid’ zullen weinig indruk maken op het patronaat. Langdurig werklozen vernemen er dat de ACV-leiding de ‘zitkuil van de langdurige werkloosheid wil omvormen tot de trampoline van een verend arbeidsmarktbeleid’, door ‘de plicht tot arbeid of opleiding’ in te voeren. En de ACV-leiding blijkt plots veel minder principevol om ten strijde te trekken tegen het individualisme dan tegen het vermeende corporatisme:
— “Algemene werktijdverkorting staat momenteel minder vooraan op het p. 183verlanglijstje van werknemers. Zij verkiezen op dit ogenblik meer loon boven minder uren.”
— “De vraag naar formules van individuele werktijdverkorting wordt groter.”
— “De arbeidersstrijd verloopt niet meer volgens het klassieke patroon: werktijdverkorting is goed en werktijdflexibiliteit is slecht.”
Met als conclusie: “Een syndicaal beleid inzake werktijd is nog enkel mogelijk ter vervulling van die veelvuldige verlangens — niet ertegen.”