Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
De Belgische vakbonden nemen tegenover de wereldproblemen, veroorzaakt door het imperialisme, een ‘gematigd reformistische’ houding aan. Zij werpen zich op als kampioenen van het overleg en het compromis en proberen het ‘Belgische overlegmodel’ op internationale schaal te projecteren. Op de internationale vakbondsscène zijn zij de grote verdedigers van het zoeken naar oplossingen door drieledig overleg (regering, patroons, vakbonden) en conventies. De activiteit van de transnationale ondernemingen, van de imperialistische landen moet onder ‘controle’ gebracht worden door ‘gedragscodes’ zodat de negatieve aspecten worden ingetoomd. Zij hechten daarom bijzonder veel belang aan het optreden van internationale instellingen zoals de Verenigde Naties en haar Internationale Arbeidsorganisatie (IAO).
De IAO is de enige internationale organisatie waarin de vakbonden stemrecht hebben. Elk land is er vertegenwoordigd door een afgevaardigde van de patroons, een van de vakbond(en) en twee van de regering en weerspiegelt aldus het model van drieledig overleg op wereldvlak. De vakbondsinternationales ondersteunen en coördineren het werk van hun leden in de IAO-bijeenkomsten, commissies, enz. Die leiden vooral tot het vastleggen van internationale normen en aanbevelingen. Normen moeten door de lidstaat die ze aanvaard en geratificeerd heeft in de wetgeving worden opgenomen, aanbevelingen niet. In totaal heeft de IAO sinds haar oprichting in 1919 meer dan 300 normen en aanbevelingen goedgekeurd over gelijke behandeling van mannen en vrouwen, over syndicale vrijheid, over minimumnormen inzake sociale zekerheid … In 1990 nog kwam de IAO bijvoorbeeld terug op haar verbod inzake nachtarbeid voor vrouwen en maakte voortaan afwijkingen mogelijk op het protocol van 1948 dat elke nachtarbeid in de industrie uitsloot. Het illustreert heel goed hoe de IAO evolueert op de hartslag van de vakbonden uit de rijke landen, die deze normwijziging hebben aanvaard om te beantwoorden aan de patronale vraag naar flexibele werksystemen.
Er valt nog weinig onderscheid te maken tussen de opstelling van de ACV- en de ABVV-leiding inzake internationale problemen. Geen van beide vakbondsleidingen vertrekt vanuit een klassestandpunt van principiële steun aan alles wat het imperialisme verzwakt en de bevrijding van de volkeren in de hand werkt.
Bij het meest geëngageerde deel wordt de oplossing voor de onderontwikkeling in twee richtingen gezocht: enerzijds in grootse internationale hulpplannen, zoals een internationaal marshallplan voor de derde wereld (naar het rapport Willy Brandt), anderzijds in kleinschalige hulp aan plaatselijke ‘projecten’ (ACV-congres 1990). Dikwijls blijft het op niveau van morele verontwaardiging over de onmenselijke ‘schaduwzijden’ van het imperialisme, zonder globale antikapitalistische opstelling tegenover de neokolonialistische mechanismen van uitbuiting. Een kleine minderheid werkt aan de uitbouw van internationale solidariteitscontacten aan p. 153de basis voor de versterking van de strijd.
Een ander deel van de vakbond argumenteert voor ‘hulp’ en ‘rechtvaardige’ structuren vanuit een welbegrepen eigenbelang. De redenering luidt: als het kruitvat van de derde wereld niet wordt ontmijnd, dreigt de verworven welvaart hier in het gedrang te komen. Dit is ook het uitgangspunt van het rapport Brandt. Maar daarmee verandert men niet de economische wetmatigheid van het systeem, weigert men het kwaad bij de wortel aan te pakken en verschuilt men zich achter vrome wensdromen en illusies.
Een klein reactionair deel tenslotte denkt alleen vanuit de verdediging van ‘onze concurrentiepositie’, ondersteunt protectionistische akkoorden (Multivezelakkoord in de textiel) en gaat mee op handelsmissies van regering en patroons voor het veroveren van nieuwe markten. Zij hopen mee te profiteren van het imperialisme en volgen tot in zijn meest reactionaire consequenties de redenering van het Amerikaanse AFL-CIO: “wat goed is voor onze concurrentiepositie is goed voor onze arbeiders en is dus goed voor iedereen”.
De bilaterale contacten van ACV- en ABVV-leiding worden bepaald door hun steun aan die vakbonden die zich gematigd en reformistisch opstellen, wat bijna altijd gelijk staat met anticommunistisch. Zo komen ze dikwijls in het pro-imperialistische kamp terecht en spelen ze een belangrijke systeembestendigende rol, tegen de bevrijdingsstrijd in. In Nicaragua heeft de ACV-leiding consequent de provocatieactiviteiten van de oppositievakbond gesteund tegen het Sandinistische bewind. De ACV-leiding heeft dus actief meegewerkt aan de val van het Sandinistische bewind en de terugkeer van de pro-Amerikaanse marionetten en contra’s. De ABVV-leiding neemt regelmatig een duidelijke pro-Israëlische houding in, heeft uitstekende contacten met de Histadruth en neemt tijdens de Golfoorlog een bijzonder merkwaardig havikenstandpunt in. (Zie 64.) Geen van beide vakbondsleidingen ziet in de onderdrukking van de Palestijnse Intifada een reden om hun betrekkingen met de Histadruth te verbreken, maar beide schortten wel onmiddellijk hun contacten op met de Chinese vakbonden na Tien An Men. Geen van beide schrikt terug om zich te laten ‘voorlichten’ door de Amerikaanse AFL-CIO en de Amerikaanse veiligheidsdiensten in België. Vakbondsleiders worden ontvangen in de NAVO-basis van Casteau (wellicht niet om de militairen te syndiceren) en om de beurt gaan ACV-topleiders cursus volgen in de Verenigde Staten, georganiseerd door The United States Information Agency (wellicht niet om ideeën op te doen voor de klassenstrijd in België).