Dominique Meeùs

Dernière modification le   

retour à la table des matièresau dossier marxisme

132.
Het realistisch syndicalisme: oude wijn in nieuwe zakken

Een grote groep vakbondsleiders vertrekt niet vanuit morele overwegingen, maar gewoon vanuit het ‘realisme’, om tot gelijkwaardige stellingen van klassensamenwerking te komen. De ergste crisisjaren werden volgemaakt met het duo Houthuys-Vanden Broucke aan het stuur. Vanaf het begin zette André Vanden Broucke zich af tegen het ‘dogmatische, doctrinaire syndicalisme’ van zijn voorganger. Niet toevallig was Vanden Broucke jarenlang voorzitter geweest van de sterke Algemene Centrale. Aan de top van de centrales is de ‘realistische’ stroming traditioneel sterk vertegenwoordigd, zowel in het ACV als het ABVV. Met het aantreden van Vanden Broucke hadden ze een officiële woordvoerder. Waar Debunne altijd de corporatistische visies van de centrales bekampte, domineerden die nu veel sterker de globale vakbondsstandpunten. Hun visie wordt door Vanden Broucke ongeveer als volgt geformuleerd:

Met naar schuldigen te zoeken voor de crisis heb je nog geen oplossing. De crisis heeft het kapitalisme versterkt in plaats van verzwakt. De krachtsverhoudingen zijn in ons nadeel. De arbeiders voelen dat de inlevering onrechtvaardig is, maar hebben vooral schrik om hun werk te verliezen. Daarom moet ons alternatief haalbaar, geloofwaardig, realistisch zijn. We moeten het patronaat en de regering tonen dat we redelijk zijn, niet strak en sectair. De arbeiders zijn bereid tot offers, als ze gelijk zijn verdeeld en vooral als ze iets opleveren. Stakingen hebben niets opgeleverd. Er werd al voldoende ingeleverd, extra loonverlies moet worden vermeden. Daarom moet het stakingsmiddel zeer omzichtig worden gebruikt. Het moet selectief toegepast worden en kan niet de enige vorm van actie zijn. De vakbond moet nieuwe, moderne actievormen ontwikkelen.

Het model van dit ‘moderne syndicalisme’ moest de campagne ‘Kaarten op tafel’ worden. Het nieuwe ‘frisse’ ABVV, met een nieuwe stijl, werd ontwikkeld door een reclamebureau. Het ABVV heeft nooit een fletsere, plattere campagne gevoerd dan deze. De campagne werd ineen getimmerd volgens de basisopvatting dat de aanklacht de strijd kan vervangen.

De aanhangers van het ‘realistische syndicalisme’ leggen de oorsprong van hun opvattingen bij de ‘nieuwe krachtsverhoudingen’, bij de ‘crisisreflex van de arbeiders’. Dit zijn gemakkelijke excuses om hun eigen capitulatie tegenover het patronaat en de regering te verantwoorden De eigenlijke oorsprong ligt bij hen.

Het ‘realistische syndicalisme’ vertrekt vanuit een begrip voor de moeilijkheden van het kapitaal, voor de concurrentiepositie van de bedrijven, de toestand van de schatkist. Kortom, het beschouwt de kapitalistische p. 61logica en wetten als onvervangbaar en niet te ontlopen. De ‘realisten’ vinden zichzelf dan ook het best terug in de programma’s van de socialistische partijen, die variaties zijn op het thema van inlevering en sanering. Het ‘realistische’ alternatief dat in 1984 door het ABVV werd opgesteld, werd praktisch integraal door de regering overgenomen. Het plan steunde op twee pijlers. Vooreerst: arbeidsduurvermindering met de opbrengst van de productiviteitsverhoging om werk te scheppen zonder de competitiviteit te schaden en ten tweede omzetting van staatsschulden op korte naar schulden op lange termijn om de budgetsanering ten koste van de werkers te verzachten. Op het eerste voorstel werd door de regering ingegaan door de kaderwet voor 1985-1986, waarbij onderhandeld mocht worden om 1,5 % van de loonmassa te gebruiken voor arbeidsduurvermindering met aanwervingen. Ook het tweede werd uitgevoerd, maar was, jammer voor de ABVV-leiding, een operatie waaraan de banken, door de snelle rentedaling achteraf, een ferme stuiver hebben verdiend op kosten van de schatkist.

Vanuit het standpunt van het realisme heeft de nationale ABVV-leiding in 1987 een akkoord over de flexibiliteit ondertekend in de Nationale Arbeidsraad. Opnieuw werd hierbij dezelfde redenering opgevoerd: beter een slecht akkoord aannemen dan een zeer slecht akkoord opgelegd te krijgen. Om te verhinderen dat de patroons in de bedrijven de flexibiliteit ‘wild’ gingen toepassen, aanvaardde de vakbondsleiding (dit geldt evenzeer voor de ACV-leiding) een kaderakkoord voor invoering van de flexibele arbeidsvormen: CAO 42. Intussen is voldoende gebleken dat CAO 42 de poort wijd open heeft gezet voor superlange arbeidsdagen (tot 12 uur), voor nachtwerk en weekendwerk.

Vanuit het standpunt van het realisme worden in de sectoren herstructureringsprogramma’s aangenomen en mee doorgevoerd door secretarissen van centrales. Tegenover geen enkele aanval van het grootkapitaal en regering wordt een principevaste mobilisatie op gang gebracht. De fundamentele lotsverbondenheid met de kapitalistische economie en het ‘realisme’ dwingt hen systematisch verder achteruit, van capitulatie naar capitulatie. Als meest verregaande eisen, die dan nog meestal meer symbolisch worden gesteld, wordt opgekomen voor garanties dat de inlevering werk oplevert (onder vorm van investeringsfondsen, verplichte aanwervingen …) en voor het afremmen van al te schandalige cadeaus aan het patronaat en de rijkste bevolkingslagen.

Tegenover dit ‘realisme’ had het ‘doctrinaire syndicalisme’ op zijn minst een aantal correcte afweerargumenten ontwikkeld Ten eerste: de arbeiders zijn niet verantwoordelijk voor de crisis, zij moeten er niet voor opdraaien. Ten tweede: toegeven op de competitiviteit en andere patronale eisen, brengt een internationale spiraal van afbraak op gang, waarbij de arbeiders van de verschillende landen steeds meer tegen elkaar uitgespeeld worden. Daartegen moet een internationaal front van verzet tot stand komen, zo niet wordt de arbeidersklasse tot de grootste miserie, fascisme en oorlog teruggedreven.

p. 62

Tegenover de ‘nieuwe actievormen’ (alternatieven voor staking) stelde het ‘doctrinaire syndicalisme’ dat de staking altijd de belangrijkste actievorm van de werkende bevolking zal zijn. Zij is inderdaad de enige die de kapitalistenklasse in het hart zelf treft: de productie, bron van meerwaarde en winst.

In september 1989 worden André Vanden Broucke (nationaal), Jean Gayetot (Wallonië), Georges Derieuw (Vlaanderen) en Henri Carpentier (Brussel) vervangen. De opvolging onder aanvoering van François Janssens en Mia De Vits roept vele vragen op, niet in het minst omdat de nieuwe voorzitter amper een jaar voordien uitpakte met stevige verklaringen voor een ‘modern syndicalisme’ dat zich nog harder zou afzetten tegen ideologische posities. Het is duidelijk dat daarmee vooral de ideologie van klassenstrijd en antikapitalisme wordt bedoeld: “Een vakbond staat niet vijandig tegenover een onderneming en haar ontwikkeling. De mensen die wij vertegenwoordigen zijn zeer aan hun onderneming gehecht. Zij halen daar hun inkomen uit. Wij hebben dus evenzeer als de directie het recht te eisen dat de ondernemingen goed draaien, dat zij zich verbeteren. […] Als soepele arbeidstijden en flexibiliteit goed zijn voor de onderneming, waarom zouden wij ze dan onbespreekbaar verklaren? Als de kwaliteitskringen goed zijn voor de onderneming, waarom er dan niet over praten?”32

Kenmerkend voor dit nieuwe soort realisme, is dat het bijzonder begaan is met de ‘publieke opinie’, de ‘look’ en het ‘imago’ van de vakbond. Typerend is dat de nieuwe ABVV-leiding start met een grootse opiniepeiling onder de leden, waarop men natuurlijk de antwoorden krijgt en selecteert die men zoekt: “Het klassieke thema van de macht van het kapitaal en van de werknemers scoort vandaag niet zo hoog meer.” Wat heeft men zelf aan begeesterende voorstellen op dat vlak te bieden? Hoe heeft men in het verleden de mensen met halfslachtige kluitjes in het riet gestuurd? Op de vraag “Welke organisaties hebben de meeste macht?” heeft 28 % de financiële groepen aangeduid en 20 % de multinationals. Hoe heeft men zelf de kans verkwanseld om tijdens de raid op de Generale het probleem in al zijn scherpte te stellen?

In werkelijkheid wordt opnieuw de eigen onwil om stevige klassenstrijd te voeren weggestopt achter de ‘wil van de leden’. De eigen capitulatie voor de grote patronale offensieven wordt begraven onder de ‘volkswil’. Waarom voert men geen referendum rond een klaar strijdplan met klare ordewoorden? Waarom baseert men zich niet op de resultaten van de sociale verkiezingen die uitwijzen dat de beste resultaten worden behaald waar de strijdbaarste délégués opkomen? De délégués van Cuivre et Zinc, Cockerill-Sambre, het Waasland, de mijnen, Sidmar en FN hebben die resultaten niet gehaald door opiniepeilingen te organiseren maar door hun inzet en vastberadenheid, door hun jarenlange opvoedingswerk onder de massa.

p. 63

Men kan stellen dat de huidige ACV-leiding, met Willy Peirens, Robert D’Hondt, Luk Cortebeeck en André Daemen heel dicht staat bij dit nieuwe ‘realistisch pragmatische syndicalisme’ en minder moreel gekleurd en minder CVP-minded is dan de oude ACV-leiding. Het eerste resultaat was een toenadering tussen de twee vakbondsleidingen en een herstel van het gemeenschappelijk vakbondsfront. De toenadering is wellicht evenzeer het gevolg van de minder acute economische situatie en de ontstane speelruimte voor kleine toegevingen. In het eerste gemeenschappelijk pamflet van de beide vakbonden kan men rond de flexibiliteit de volgende typische benadering lezen: “ABVV en ACV willen dat geen enkele werknemer langer dan 11 uur per dag (12 voor weekendploegen) en 50 uur per week aan het werk blijft en dat iedereen tussen twee arbeidsprestaties minstens 11 uren kan rusten.”33

In 1886 vielen de eerste doden in de strijd voor de achturendag (waarna 1 mei de officiële strijddag werd van de werkers over de hele wereld); vandaag trekken de vakbondsleiders ten strijde voor de elfurendag. Het realisme kent geen grenzen.

Notes
32.
Interviews in La Libre Belgique, 5-6 maart 1988 en De Standaard, 26 februari 1988.
33.
“1990 sociaal jaar”, januari 1990.