Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
Gedurende de hele crisisperiode heeft het loden gewicht van de ACV-leiding gewogen op elke verzetsbeweging. De hoogste ACV-leiding trad op als rechtstreekse handlanger en politieke bondgenoot van de regering, die de patronale verzuchtingen in bikkelharde programmawetten en herstelplannen omzette. Gedurende die hele tijd speelde de ACV-leiding de rol van bevoorrecht consultant achter de schermen, die de regering nauwkeurig adviseerde hoever ze kon gaan, welke compromissen haalbaar waren, wat zij bij haar basis erdoor kon krijgen. Alfons Verplaetse, kabinetschef en vertrouweling van Wilfried Martens, speelde hierbij als oud ACV-man de tussenpersoon (Hij werd sindsdien gepromoveerd tot gouverneur van de Nationale Bank). Die medewerking van minstens een vakbondstop was gedurende de scherpste crisisjaren (1982-1986) van vitaal belang om de opeenvolgende stakingsgolven te overleven. Toen Jef Houthuys in 1984 spontaan zijn lof uitsprak over het spaarplan van Hertoginnedal, werd hij prompt door premier Martens geprezen voor zijn ‘zin voor staatsmanschap’. Waarop gefluisterd werd dat Houthuys, naast de zes excellenties, de zevende man aan tafel was geweest.
De boodschap die vooral door Houthuys, Decuypere, Lindemans (studiedienst) en de ACV-proost werd gebracht, luidt in grote lijnen als volgt (vrij naar Jef Houthuys):
In crisis komen de fundamentele (christelijke) waarden weer naar boven: de keuze tussen collectivisme en markteconomie, prioriteit van individu en gezin, solidariteit tussen alle bevolkingslagen in de verdeling van de lasten en verantwoordelijkheidsbesef.
De toepassing van deze waarden betekent: allen samen zoeken naar oplossingen binnen het bestaande systeem van ‘gemengde markteconomie’. Men mag zich niet opsluiten in het ‘getto’ van de ‘schuldvraag’: wie is schuldig voor de crisis? Iedereen is schuldig, iedereen zit in dezelfde boot, iedereen moet roeien om zich te redden. Daarom moet de arbeidersklasse het materialisme (alleen maar aan eigen beurs denken) en het negativisme (kankeren op het systeem) bekampen. Zij moet integendeel de solidariteit (solidariteit tussen de klassen p. 59en solidariteit binnen de werkende klasse) herontdekken. De eerste vorm van solidariteit werd na de oorlog gedemonstreerd. Er moet een soort nieuw sociaal pact komen op basis van de huidige economische gegevens. Patronaat en vakbonden moeten boven alles het overleg herstellen om te komen tot een nieuw klassepact. De arbeidersklasse moet daarbij de golden sixties vergeten en rekening houden met de nieuwe economische limieten. Die limieten (‘onze waarheid’) worden aangegeven door ‘onze’ grote nationale instellingen, zoals de Nationale Bank. Daar valt niet aan te tornen. Bij de noodzakelijke inlevering moet de tweede vorm van solidariteit gelden, de solidariteit tussen de ‘rijke’ arbeiders en de minstbedeelden. De bevoorrechte lagen (diegenen die nog werk hebben, de rijkste sectoren) moeten het meest inleveren. De arbeidersklasse moet meer inzage krijgen (democratisering) opdat zij beter de noodzaak van de inlevering zou begrijpen en zou zien dat de anderen ‘het spel’ eerlijk spelen. Zo kan het land uit de moeilijkheden komen, dit wil zeggen: een nieuwe maatschappij opbouwen die niet langer zweert bij het materialisme, maar nieuwe (christelijke) waarden vooropstelt: het individu, het gezin, de solidariteit, de verantwoordelijkheidszin. De overheid moet zich minder mengen in de betrekkingen tussen patroons en vakbonden, maar moet zich ook minder laten afremmen door ‘drukkingsgroepen’ (de vakbonden!) De regering moet krachtdadig de nodige aanpassingen van de economie doorvoeren (het immobilisme en de blokkade doorbreken). Anders zullen die aanpassingen ons van buitenaf worden opgedrongen. Alleen solidariteit kan het failliet van de Staat, blinde ingrepen, devaluaties, enz. voorkomen. Daarom zijn ‘politieke stakingen’ (tegen het regeringsbeleid) uit den boze en tegen het belang van de gemeenschap en van de kleine man. De vakbond doet niet aan politiek (regeringen doen vallen). Deze morele waarden, deze geest van samenwerking van alle bevolkingslagen worden op politiek vlak vertaald en gerealiseerd in de CVP. Het ACV moet trouw zweren aan de CVP. De ACW-keuze van maart 1986 en de verkiezingsuitslag van 13 oktober 1985 tonen de ‘grote dosis gezond verstand van de arbeidende bevolking’.
Hier is niets meer te bespeuren van enige klasseopstelling. Patronaat en arbeidersklasse hebben geen eigen visie op de crisis, er is maar één waarheid en dat is de waarheid van de markteconomie. De christelijke ethiek dient enkel opdat de arbeidersklasse deemoedig het hoofd zou buigen, opdat de werkers de ‘solidariteit in de armoede’ zouden aanvaarden.
De hele ACV-top is ondertussen vernieuwd en het blijft de vraag in hoeverre de filosofische ondergrond van dit optreden nog aanwezig is. Op het laatste ACV-congres werd triomfantelijk het ‘tegenoffensief’ geblazen, na 15 jaar ‘defensief’. Het is natuurlijk gemakkelijker zich strijdbaar op te stellen als de economie heropleeft. In hoeverre is het echter een breuk met het ‘morele syndicalisme’ zoals het tijdens die zware p. 60inleveringsperiode door de meest rechtse fractie in de vakbondsleiding werd gepredikt?