Dominique Meeùs
Dernière modification le
retour à la table des matières
— au dossier marxisme
Bij het behandelen van het begrip ‘crisis’ moet klaarheid worden gebracht over de precieze betekenis ervan. Het woord wordt in verschillende betekenissen gebruikt. Is er een onafgebroken crisis sinds 1973-1974? Ja en neen. Neen, als men het bekijkt vanuit het oogpunt van de conjunctuurcyclus: de groei kende hoogtepunten (1979 en 1989) en laagtepunten (1975 en 1982). Als men de groei afmeet op langere termijn, dan kan men wél stellen dat het kapitalisme sinds het begin van de jaren 70 ‘in crisis’ verkeert. Daarom moet er onderscheid gemaakt worden tussen structurele crisis en conjunctuurcrisis.
Een conjunctuurcyclus verloopt op korte termijn, over een periode van vijf tot zeven jaar. Het zijn de steeds terugkerende recessies, gevolgd door een depressie-, een heroplevings- en een bloeifase. Hoewel deze cyclussen niet helemaal gelijklopen in alle kapitalistische landen kan men een ‘crisisomslag’ in de industriële productie van de kapitalistische wereld bij benadering situeren rond 1949, 1955, 1960, 1966, 1969, 1973 en 1980. Deze inzinkingen doen zich niet overal helemaal gelijktijdig en in even scherpe mate voor. Sinds 1960 kenden de OESO-landen op die manier een vijftal recessieperioden (in de zin van terugloop van de groei of negatieve groei): van januari 1960 tot maart 1963, van maart 1966 tot mei 1967, van juli 1969 tot eind 1971, van oktober 1973 tot mei 1975 en van februari 1980 tot november 1982.4 De gemiddelde duur van de cyclussen bedraagt ongeveer vijf jaar. Vanaf 1983 kenden de kapitalistische landen een bijzonder lange heroplevingsfase waaraan sinds midden 1990 een einde lijkt gekomen. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië verkeren begin 1991 in een zware inzinking terwijl ook Frankrijk meegezogen wordt.
Deze conjunctuurschommelingen enten zich op een basislijn die periodes van langere duur afbakent. Er zijn langere periodes van gemiddeld sterke groei en langere periodes van gemiddeld lage groei of ‘structurele crisis’. Zelfs de OESO moet ondertussen toegeven dat er meer aan de hand is dan enkele conjunctuurschommelingen. De instelling maakt nu een onderscheid tussen de ‘industriecyclus’ en de onderliggende ‘trends’, p. 36waarmee verwezen wordt naar tendensen op langere termijn. Aan de hand van allerlei indicatoren komt de OESO tot een breuk in de lange termijntrend rond 1972. “Als we het hele OESO-terrein bekijken, was de groei van de industriële productietrend rond 6,5 % gedurende een groot deel van de jaren 60. De verandering in trend voor de industriële productie kan vrij precies in 1972 worden gesitueerd. De groeivoet viel snel terug tot ongeveer 2,5 % rond midden ’70 en wordt op dit ogenblik op 2,3 % geschat (sinds 1983).” (Id. p. 51.) De trendomkeer begon vroeger (eind de jaren 60) in de Verenigde Staten. (Zie 112 bis.)
Daarmee wordt ook brandhout gemaakt van de bewering dat de petroleumprijs aan de oorsprong ligt van alle problemen. De prijsverhogingen van oktober 1973 en die van januari 1979 hebben ongetwijfeld een weerslag gehad op de ontwikkeling van de recessies van 1973 en 1980, maar kunnen in geen geval de lange stagnatietrend van de kapitalistische wereld verklaren. Omgekeerd heeft ook de ineenstorting van de olieprijzen na 1985 en de terugkeer op het niveau van voor 1973 de structurele groeiproblemen van de rijke industrielanden niet opgelost. Andere gegevens wijzen erop dat reeds op het eind van de jaren 60, en dus onafhankelijk van de ‘petroleumcrisissen’, tekenen van productiviteitsdaling en van dalende winstvoet opdoken.
In periodes van lage groei verlopen de conjunctuurcrisissen anders dan in periodes van hoge groei (de periode 1945-1972). De depressies zijn diep en van lange duur. De heroplevingen zijn kort en niet krachtig. De werkloosheid blijft permanent zeer hoog. Er is een soort permanente ‘crisistoestand’. Zo spreekt men over dé crisis van 1929 en dé crisis van 1973. De structurele problemen zijn in feite al daarvoor zichtbaar en nemen geleidelijk toe, tot een aanleiding zorgt voor de uitbarsting. In 1929 was dat de beurskrach en een reeks bankfaillissementen, in 1973 de eerste verhoging van de petroleumprijs.
De fundamentele tegenstellingen van het kapitalisme leiden tot lang aanslepende periodes van trage groei. Zij monden uit in structurele aanpassingen en gewelddadige explosies (oorlog, revolutie). Het kapitalisme kende zulke periodes van 1873 tot 1895 en van 1919 tot 1939. De eerste heeft geleid tot snelle monopolievorming, export van kapitaal en imperialisme. De tweede heeft geleid tot oorlog, een versterking van het imperialisme onder aanvoering van de Verenigde Staten en tot een bloei van het staatsmonopoliekapitalisme. Sinds begin van de jaren 70 kennen we de derde ‘structurele’ crisis van het kapitalistisch wereldsysteem.
Deze grafiek toont voor de gehele OESO, voor Europa, voor Noord-Amerika en Japan de groeipercentages per jaar van de industriële productie en het bruto nationaal product. Daaruit blijkt een breuk rond 1972.
Wordt de industriële productie (alle OESO-landen samen) van 1980 als index, 100 genomen, dan blijkt hieruit een ‘langetermijntrend’ met schommelingen hierrond. Er is een ‘knak’ rond 1972.
Deze grafiek geeft het verloop van de conjunctuurcyclus voor de OESO-landen, gemeten naar de schommelingen van de industriële productie tegenover de hoofdtrend. De horizontale lijn geeft dus de ‘hoofdtrend’ aan, dit is de groeitendens op lange termijn.