Dominique Meeùs

Dernière modification le   

retour à la table des matièresau dossier marxisme

041.
Het ontstaan van het opportunisme in de arbeidersbeweging

Dit werd door Engels en Lenin in verband gebracht met het kolonialisme en het ontstaan van het imperialisme. Engels beschreef het proces voor het toenmalige Engeland. In het midden van de vorige eeuw (1860) bereikte de Britse wereldhegemonie haar hoogtepunt. Met 2 % van de inwoners produceerde de natie 20 % van het wereld nationaal product en ongeveer 40 à 45 % van de wereld industriële productie. Het ‘atelier van de wereld’ werd goedkoop bevoorraad (graan, katoen) uit de kolonies en vond er ook afzetgebieden voor haar industriële producten. Het gevolg was, stelt Engels, dat de Britse arbeidersbeweging (het Chartisme) een politieke aanhangwagen werd van de ‘grote liberale partij’, geleid door de industriëlen. Die bourgeoisie begreep dat ze haar macht slechts kon uitbouwen als ze de steun van de arbeiders kon verwerven. De Britse monopoliepositie leverde reusachtige winsten op. De burgerij verdeelde wat kruimels hiervan onder vorm van een beperkte sociale wetgeving en kocht op die manier de steun van een bevoorrechte bovenlaag van de arbeidersklasse. In die beginperiode was deze ‘arbeidersaristocratie’ de enige laag die in de vakbonden georganiseerd was (per beroepsvakbond).21 Pas naar het einde van de eeuw toe ontstonden de massavakbonden. Soms gingen ze de oprichting van de socialistische partij vooraf (Groot-Brittannië), soms werden ze opgericht door de partij (België). Vanaf het begin van deze eeuw vocht Lenin in de internationale socialistische beweging een strijd uit tegen het zich ontwikkelende reformisme. In alle socialistische partijen en massavakbonden van West-Europa haalde het reformisme de bovenhand. Voor Lenin was dit onverbrekelijk verbonden met de doorbraak van het imperialisme als wereldorde.

De opportunistische leiders van de arbeiderspartij en vakbonden lieten zich verleiden door de ‘weldaden’ van het imperialisme. Door de genadeloze uitbuiting van de kolonies kon de bourgeoisie gemakkelijker materiële voordelen toestaan. “Enkele kruimels van deze dikke winsten p. 23die door de burgerij wordt gerealiseerd komen ten goede van een kleine minderheid: arbeidersbureaucratie, arbeidersaristocratie en kleinburgerlijke meelopers.”22 De bovenste bevoorrechte arbeiderslaag, stelt Lenin, bevolkt de apparaten van de reformistische partijen en vakbonden en laat zich op sleeptouw nemen door het kapitalisme. Deze arbeidersaristocratie kiest voor ‘haar’ burgerij in de concurrentiestrijd, kiest voor de verdediging van ‘haar’ kolonies, kiest voor de verdediging van ‘haar’ vaderland. Op die manier wordt de strijd voor de verovering van de politieke en economische macht vervangen door hand- en spandiensten om het systeem in stand te houden. In plaats van een principiële klassepositie in economische en sociale aangelegenheden, komt een kritische steun binnen de kapitalistische logica.

De ‘arbeiderswoordvoerders’ worden woordvoerders van de burgerij binnen de arbeidersklasse. Ze maken een kleinburgerlijke kritiek op de scherpste kanten van het systeem, zonder het systeem zelf in vraag te stellen. Arbeidersaristocratie en arbeidersbureaucratie worden aldus ideologische bondgenoten van de heersende klasse. Lenin beschrijft deze leiders van de reformistische beweging als volgt: “Zij streven naar klassensamenwerking, verloochenen de dictatuur van het proletariaat en de revolutionaire actie, erkennen zonder reserve de burgerlijke wettelijkheid, hebben een gebrek aan vertrouwen in de arbeidersklasse en een overschot aan vertrouwen in de burgerij.”23

Notes
21.
Friedrich Engels, Préface (1892) à la Situation de la classe laborieuse en Angleterre, in Marx & Engels, Œuvres choisies en deux volumes Éditions du Progrès, Moskou, p. 458.
22.
Lenin, “L’opportunisme et la faillite de la IIe Internationale” (1916), Œuvres, tome 22, p. 119.
23.
Idem.